noemt men zowel de liedjes en rijmpjes, die voor, als die welke door kinderen worden gezongen of opgezegd. Het genre behoort zowel tot de letterkunde als (en vooral) tot de folklore.
De door de kinderen zelf gezongen liederen zijn uiteraard overoud, maar doordat men ze eerst laat is gaan optekenen, op enkele weinige uitzonderingen na niet vóór de 19de eeuw (Des Knaben Wunderhorn, 1806), is het moeilijk, en dikwijls ondoenlijk, conclusies te trekken over de ouderdom van het kinderlied. Al is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in bepaalde liederen en rijmen mythologische voorstellingen bewaard zouden zijn gebleven (bijv. in Wie zit er op de gouden toren ? en in Herder, herder, laat je schaapjes gaan), enige zekerheid daaromtrent bestaat niet. Uiteraard staat het kinderlied, meer dan welk ander literair genre ook, bloot aan verminking, doordat het kind in vele gevallen de oorspronkelijke tekst niet verstaat en bovendien geen aanstoot neemt aan een onverstaanbare tekst. De liederen, die door ouderen voor het kind worden gezongen, zijn wiegeliedjes en knieliedjes. Veel gevarieerder zijn die, welke de kinderen zelf zingen of opzeggen. Tot deze groep behoren de aftelrijmen, waarvan de eerste regels dikwijls onbegrijpelijk zijn (bijv. iene miene mutte, een vorm die in verscheidene Germaanse landen bekend is en misschien een verbastering is van een oude toverspreuk); verder raadselrijmen en allerlei liedjes en rijmen, die men gebruikt bij spelletjes als touwtjespringen, pandverbeuren, enz. Het aantal liedjes, dat bij dans- en balspelen wordt gebruikt, is zeer talrijk en breidt zich van jaar tot jaar uit. Minder groot is het aantal, dat betrekking heeft op bepaalde jaarfeesten als de Sint Maarten- en de Sinterklaasviering, het lopen met de rommelpot op Oudejaar of Driekoningen, het planten van de Meiboom, enz. Het overgrote deel van deze kinderliederen is waarschijnlijk aan de kinderlijke fantasie ontsproten; een klein deel gaat echter op de hogere cultuur terug. De oudste opzettelijk voor kinderen geschreven liederen zijn van godsdienstige aard; daartoe behoren liederen van Luther (Von Himmel hoch, da komm’ ich her), Zinzendorf en Lavater. Toen zich in de 18de eeuw nieuwere opvattingen over opvoeding en onderwijs baan braken, ging men ook niet-godsdienstige liederen voor de jeugd schrijven, waarin het godsdienstig-moraliserende element overigens een belangrijke rol innam. Bekende kinderdichters uit onze letterkunde zijn o.a. Hieronymus van Alphen, J. J. A. Goeverneur en J. P. Heye; uit de Duitse o.a. Gellert, Hölty, Vosz, Claudius, H. Hoffmann (Struwwelpeter, 1851). In onze tijd verwierven o.a. Bertus Aafjes (Bid, kindje bid, 1946) en Han G. Hoekstra (Het verloren schaap, 1947) een goede reputatie als dichters van kinderliederen. Als componist van Nederlandse kinderliederen zijn o.a. bekend: J. J. Viotta, J. P. J. Wierts, Anna Lambrechts-Vos, Cath. van Rennes, Hendrika v. Tussenbroek. In Wallonië o.a.: J. Absil, R. Bernier, J. Jonger. In Vlaanderen o.a. F. Alpaerts, J. Broeckx, J. Van Hoef, R. Ghesquiere, W. Pelemans, A. Meulemans.Uitg.: Nederlandse kinderliederen: J. van Vloten, Nederlandsche baker- en kinderrijmen (1894); J. Veldkamp en K. de Boer, Kun je nog zingen, zing dan mee (1906, 34ste dr., 1949; in hoofdzaak liederen van 19de-en 20ste-eeuwse dichters); S. Troelstra- Bokma de Boer en Jop Pollmann, Het spel van moederen kind (1936); Dien Kes, Jop Pollmann, Piet Tiggers, Kinderzang en kinderspel (2 dln, 1948). Vlaamse: A. de Cocken Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland (8 dln, 1902-1908); Kinderspelen uit Vlaamsch België (2 dln, 1905)
Lit.: Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, II (Zutphen 21933), blz. 236-249; M. de Meyer, Het kinderlied in Vlaanderen, in: Dietsche Warande (1923), blz. 375-393? L. J. Th. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie, 1778-1878 (Gron. enz. 1925); E. Rolland, Rimes et jeux de l’enfance (Paris 1883); F. M. Böhme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel (Leipzig 1897); P. B. Green, Hist. of Nursery Rhymes (London 1899); Karl Wehrhan, Kinderlied und Kinderspiel (Leipzig 1909); Gertrud Züricher, Kinderlieder der deutschen Schweiz (Basel 1926).