Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kalender

betekenis & definitie

(1) is een tabel (soms boekje; alsdan veelal almanak geheten) waarin de verdeling van het jaar in dagen, maanden, jaargetijden is vermeld, al dan niet met historische, astronomische, godsdienstige, agrarische en andere bijzonderheden. Het Middelnederlands kent het woord kalender niet; wel calengier.

Een andere verouderde vorm is kalendrier, ook gebezigd als rechtsterm voor een inventaris van documenten, in die vorm nog in het Engels gebruikt (a calendar of statepapers). Het woord kalender komt van het Latijnse calendarium, afstammend van calendae, bij de Romeinen de eerste dag van hun maanden. Mevr. Bosboom-Toussaint gebruikt het nog in die zin in „drinken als kalende(r)broeders”, zijnde geestverwanten die de eerste van elke maand bijeenkwamen, oorspronkelijk voor godsdienstige, gaandeweg — overeenkomstig de slechte roep der tempeliers — voor loszinniger doeleinden.Kalenders behoren tot de oudste voortbrengselen der drukkunst. Reeds Gutenberg zou er een gedrukt hebben. De oudste gedrukte kalenders zijn in plano en dienen vnl. tot astrologische doeleinden; zij vermelden in den beginne in woorden, later in tekens de dagen en uren, waarop men al dan niet moet aderlaten (lateitijd; in het Duits Lasszettel). Almanakken in tekenschrift, waarin bijv. de heiligendagen door de symbolen der heiligen worden voorgesteld, komen zelfs thans nog voor. De oudste almanakken zijn de schaapherderskalenders (de eerste in de Nederlandse taal bij Jac. Krom te Middelburg, 1494), waarin men aan herders, die de nachten op het veld doorbrachten, bijzondere kennis omtrent de loop der hemelse lichamen en hun invloed op de aardbewoners toeschreef.

De almanakken zijn allengs geworden tot onmisbare huisboeken, geraadpleegd voor alle zaken des levens en in de 18de eeuw werden almanakken een publicatiemiddel van letterkundige voortbrengselen, zo zelfs, dat de eigenlijke kalender er vaak geheel uit verdween. Goethe’s Hermann und Dorothea is als eerste druk in een almanak verschenen. In Frankrijk werden de zakalmanakken in de 18de eeuw tot meesterwerkjes van miniatuur typografie en bindwerk (Daniel Chodowiecki in Duitsland en Queverdo in Frankrijk).

Dag- en maandbladen deden de betekenis van de almanak verdwijnen.

Lit.: P. Heitz & Konrad Haebler, Hundert Kalenderinkunabeln (Strassburg 1905); John Grand-Carteret, Les Almanachs français (Paris 1896); H. Köring, Bibl. d. Almanache, Kalender u.s.w. (Hamburg 1929); B. Kruitwagen, Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (’s-Gravenhage 1942). In de Univ.

Bibl. te Amsterdam bevindt zich een bibliogr. v. Ned. almanakken en kalenders v. J. N. Jacobsen Jensen (hs.).

(2) betekent ook: het gehele tijdrekenkundige stelsel, dat bij een volk of in een staat in zwang is.

ALGEMEEN

Het bestaan van een kalender bij een volk bewijst een zekere graad van beschaving en de nauwkeurigheid van die kalender is een maatstaf voor zijn intellectuele ontwikkeling. De onontwikkelde massa had aan een kalender volstrekt geen behoefte en pas als ergens vaste nederzettingen ontstonden, ontwikkelde zich daar een vaste marktperiode van een bepaald aantal dagen, in Indië de pasarweek van 5 dagen, bij de Joden de week van 7 dagen, bij de Romeinen de om de 8 dagen wederkerende nundinae, bij de Grieken een 9-daagse „week”. Een kalender ontstaat pas als er een godsdienstige ontwikkeling bestaat en een priesterklasse; hij dient slechts ter afbakening van de tijd tot religieuze doeleinden. De oudste kalendergebruiken tracht men af te leiden uit de mythen, in feite niet anders dan door gemaskerden in rituele dans gezongen kalenders. De terugkeer van deze oudste rituele plechtigheden (kalenderfeesten) werd geregeld naar de wisseling der maanschijngestalten. Daardoor is de telling naar nachten veel ouder dan die naar dagen.

Observering van solstitia zoals o.a. de Druïden moeten hebben verricht, tonen reeds een hoge astronomische ontwikkeling. Tot welke graad van technische volmaaktheid de kalender door de eeuwen ook moge zijn gekomen, de religieuze grondgedachte dat de jaarlijkse feestregeling een vast bepaalde orde van tijden is, waarin het goddelijke verlossingswerk wordt vernieuwd, is door alles heen onveranderd gebleven.

Lit.: Martin P. Nilsson, Primitive Time-reckoning (Lund 1920); Wolfgang Schultz, Zeitrechnung und Weltordnung (Leipzig 1924).

BABYLONIËRS

(Chaldeeërs). De Babyloniërs gebruikten reeds omtrent 3000 v. Chr. een kalender, die mede tot burgerlijke tijdsbepaling diende. Zij hadden maanmaanden waarvan het begin werd bepaald door waarneming van de nieuwe maansikkel in het W., derhalve met een gemiddelde duur van de synodische maand, dus van 29,53 dagen; voor de kalender was haar duur zoveel mogelijk afwisselend van 29 en van 30 dagen. Daarenboven kenden zij jaren welker begin werd bepaald naar de staat van rijping van wintergerst of dadels; de gemiddelde duur van hun jaar was derhalve die van het tropische jaar of 365,2422 dagen. Door de tijdsverschillen werd het burgerlijke jaar geacht nu eens uit 12, dan weer uit 13 maanden te bestaan. Zulk een burgerlijk jaar heet een gebonden maanjaar of lunisolair jaar; dat van 12 maanden is dan een gewoon, dat van 13 maanden een embolistisch jaar.

Onder sommige koningen (Hammoerabi ca 1900 v. Chr.) vindt men in de wijze van inlassing van embolistische maanden geen systeem. De namen der Babylonische maanden, van kleitafeltjes uit de natijd verzameld, waren: Nisannoe, Airoe, Sivannoe, Doezoe, Aboe, Eloel, Tisjritoe, Aragsamna, Kislivoe, Tebitoem, Sabadhoe en Adarroe. Nisannoe begon met de Nieuwe Maan die op de lentedag- en nachtevening volgde. Van het bestaan ener week van zeven dagen zijn slechts vage aanwijzingen.

Eerst na de val van Babylon, onder Syrische heersers, kwam een doorlopende jaartelling, de aera der Seleuciden, in gebruik, waarvan de epocha (vast tijdstip vanwaar men de jaren telt) in het jaar 312 v. Chr. valt.

Lit.: S. Langdon, J. K. Fotheringham and C. Schoch, The Venus-Tablets of Ammizaduga (Oxford 1928); P. van der Meer, The Ancient Chronology of Western Asia and Egypt (Leiden 1947).

CHINEZEN EN JAPANNERS

Men moet aannemen dat de Chinezen een lunisolaire kalender gebruikten, die geregeld werd door directe waarneming van de hemel, zodat er in de Oudheid geen onderscheid is te maken tussen kalenderwezen en astronomie. Een geregelde kalender ontstond pas bij het begin der Han-dynastie (205 v. Chr.). Van met stelligheid te herleiden dateringen kan eerst sprake zijn sedert de ingebruikneming van de cyclussen van 60 jaren en van 60 dagen, alle met bepaalde namen. De cyclus van 60 dagen is sedert zijn invoering nimmer onderbroken, maar hij gaat niet tot voor onze jaartelling terug, ofschoon Chinese schrijvers fantastische ouderdom aan hun kalendergebruiken toekennen.

De Chinezen verdeelden hun jaar in twaalf maanden, die met N.M. aanvingen. De eerste V.M., zichtbaar links van de ster Kio (= Spica in de Maagd), was de V.M. van de eerste maand. Verder verdeelden zij de aequator in 12 delen (ki) en noemden de middens der ki de tsjoeng-ki. Daar de synodische periode van de maan korter is dan 1/12 van de jaarlijkse omloopstijd van de zon, moet er van tijd tot tijd een maand voorkomen, waarbinnen de zon niet in een der 12 tsjoeng treedt; zulk een maand werd als ingelast beschouwd en niet medegeteld in de reeks der maanden, die steeds naar de ranggetallen benoemd werden. De ki zijn ontstaan uiteen driedeling van vier van de vijf hemelspaleizen, waarin de Chinezen de noordelijke sterrenhemel plachten te verdelen (het 5de was de kap der circumpolairsterren). In 1669, toen Tartaren keizers van China waren geworden, werd — na herhaalde wijziging van de kalender — deze, na een vermaard geworden dispuut, waaraan o.a. de Jezuïetenpater Ferdinand Verbiest (Brugge 1630-Peking 1688) deelnam, voortaan geregeld naar het Wan nièn sjoe (= boek der tienduizend jaren).

De Republiek heeft de eigen kalender der Chinezen in 1930 vervangen door de over de gehele wereld gebruikelijke Gregoriaanse kalender.

In Japan is de Chinese kalender al sedert de 3de eeuw van onze jaartelling in gebruik; hij heeft er veelvuldige wijzigingen ondergaan. Japan kende een doorlopende aera, Nin-o geheten, die aanvangt met de regering van keizer Jimmoe Tennô, 659 v. Chr. In 1873 is in Japan, met velerlei andere Europese gebruiken, de Gregoriaanse kalender ingevoerd.

Lit.: Men zie bij Henri Maspero, L’Astronomie chinoise avant les Han (T’oung Pao 1929); W. Bramsen, Japanese Chronological Tables (Tokyo 1880).

EGYPTENAREN

Voor de Egyptenaren was het tijdstip van de was van de Nijl een levensvraag. Het oudste burgerlijke jaar der Egyptenaren telde 360 dagen, verdeeld in 3 jaargetijden: Overstroming, Winter en Zomer. Elk jaargetijde had 4 maanden van 30 dagen, welke maanden van 1-4 genummerd waren. De duur dier maanden is een aanwijzing, dat de Egyptenaren voordat zij tot deze ruwe zonnekalender overgingen hun tijd naar de maanschijngestalten hebben geteld. Later (duizenden jaren voor het begin onzer jaartelling) hebben zij hun kalender verbeterd door het burgerlijke jaar op 365 dagen te brengen: 12 maanden van 30 dagen elk en 5 toegevoegde dagen of epagoménen. De maanden kregen namen naar toenmalige feestdagen, welke namen tot heden vrijwel onveranderd in de kalender der Kopten worden gebruikt.

De aanvang van een jaar van onveranderlijk 365 dagen verplaatst zich in 1456 jaar door de jaargetijden heen; men noemt een dusdanig jaar daarom annus vagus of dolend jaar. Onder de heerschappij der Romeinen is in Egypte (25 v. Chr.) de Juliaanse kalender (z bij Romeinen) ingevoerd. De oude jaarsvorm bleef evenwel behouden; alleen kreeg elk vierde jaar zes epagoménen in plaats van vijf. Dit zgn. Alexandrijnse jaar wordt nog heden door de Kopten en in Aethiopië officieel gebruikt.

Door de opmerkelijke regelmatigheid van de Alexandrijnse kalender is deze de basis geworden

voor het Christelijke kerkelijke jaar; de Perzen hebben hem overgenomen (met wijziging van het stelsel der schrikkeldagen) als kalender van Djeldl ed-Din, omtrent 1079.

De Aethiopiërs tellen de jaren naar een aera der Incarnatie; een Aethiopisch jaar n begint in het jaar n + 7 A.D. De Kopten tellen naar de aera van Diocletianus; het Koptische jaar n begint in het jaar n + 283 A.D.

Het hiervoor vermelde dolende jaar der Egyptenaren is ook een element geweest van de tijdrekening der Perzen in de Oudheid; van hen is het tot de Armeense Christenen gekomen, die het nog voor kerkelijke doeleinden gebruiken.

Lit.: Ed. Dulaurier, Recherches s.l. Chronologie arménienne (Paris 1859); M. Chaine, La Chronologie des Temps Chrétiens de 1’Egypte et de l’Ethiopie (Paris 1925); E. Bickermann, Chronologie (Leipzig 1933).

GRIEKEN

De talrijke kleine staten van het oude Hellas met hun vele verschillen en oorlogen hadden elk hun eigen kalender. Deze kalenders berustten echter alle op een gebonden maanjaar (lunisolair jaar). Het beste is de kalender der Atheners bestudeerd. Zij regelden van oudsher hun leven naar maanmaanden, waarvan zij het begin vaststelden naar het verschijnen van de sikkel der nieuwe maan in het W. Zij hadden een Pleiaden-jaar en moesten derhalve van tijd tot tijd een embolistische maand inlassen. Toen men wist dat 99 maanmaanden gelijk waren aan 8 jaren, maakten de Atheense kalenderautoriteiten gebruik van deze 8-jarige cyclus; deze heet ogdoas of oktaëtéris.

Doordat de oktaëtéris niet systematisch gecorrigeerd werd, veroorzaakte de ruwheid van haar benadering dat binnen 80 jaren een kalender, die er op berust, Volle Maan zou aangeven als het Nieuwe Maan was. Extra inlassingen of weglatingen van dagen moesten dan weer orde scheppen. Verschillende astronomen hebben getracht de oktaëtéris te verbeteren, zoals Metoon (— 431), Kalippos (— 339) en Hipparchos (— 145) Hun pogingen hebben slechts wetenschappelijke betekenis gekregen; evenzo de jaartelling naar Olympiaden. Een Olympiade is een tijdperk van vier (zonne)jaren; de epocha is — 774. De telling der jaren geschiedde in Griekenland naar de archonten of naar andere eponymen (= hun naam aan het jaar gevende magistraten).

Maanden der Atheners

Hekatombaioon

Metageitnioon

Boëdromioon

Pyanepsioon

Maimaktèrioon

Poseideoon

Gamèlioon

Anthestèrioon

Elaphèbolioon

Moenychioon

Thargèlioon

Skirophorioon

Onder de heerschappij der Macedoniërs (Philippus en Alexander de Grote) kwam de Macedonische kalender in Griekenland. Deze was ongeveer gelijk aan de Atheense, doch liet het jaar in de herfst beginnen in plaats van in de zomer.

Lit.: De lit. over de in deze paragraaf aangestipte onderwerpen is zeer uitgebreid; men raadplege het bij Romeinen vermelde handboek. Moderne werken zijn: W. B. Dinsmoor, The Archons of Athens (Cambridge, Mass., 1931); B. D. Meritt, The Athenian Calendar in the 5th century (idem 1928).

INDIËRS

Onder de Hindoes zijn velerlei kalenders in gebruik, geheel en al verschillend van al wat men elders vindt. Deze kalenders zijn gedrukt in panchangs, astrologische almanakken. Zij worden berekend naar zgn. ware bewegingen van zon en maan, afgeleid uit zeer oude poëtische Sanskritwerken, die men Siddhantas noemt, of uit daaruit getrokken inheemse handboeken (karanas). Het jaar wordt verdeeld in 12 delen, in elk waarvan de zon 30° van haar baan tussen de sterren aflegt. Deze 12 delen zijn derhalve ongelijk van duur. De maanden beginnen met de tijdstippen van ware Nieuwe Maan en verschillen ook zeer in lengte. Als in de tijd die de zon nodig heeft om van een teken van de Dierenriem tot het volgende te komen twee Nieuwe Manen vallen en als (wat zeldzaam is) de zon een teken geheel doorloopt zonder dat in die tijd de maan nieuw wordt, telt men een maand dubbel of slaat deze over.

Het voornaamste kalenderelement is de tithi, dit is de tijd, die de maan nodig heeft om 120 op de zon in te lopen. Er zijn derhalve 30 tithis per maand, maar hun duur kan groter of kleiner zijn dan de tijd, die tussen twee opeenvolgende tijdstippen van zonsopgang verloopt. Ook in deze gevallen wordt de tithi óf niet óf dubbel geteld.

De jaren worden naar diverse aera’s geteld. De Kali Tuga, waarvan de epocha — 3101 is, heeft uitsluitend astronomische betekenis; de meest voorkomende is de Saka’aera, welker epocha 15 Maart 78 A.D. is. Op Java gebruikt men nevens de kalender der Moslims o.a. ook de Hindoe-Javaanse kalender. Deze berust op een cyclus van 8 jaren met te zamen 2835 dagen; van die 8 jaren tellen 5 elk 354 dagen en 3 elk 355 dagen. Elk jaar telt onveranderlijk 12 maanden en na 15 perioden van 8 jaar of windoes wordt 1 dag uitgelaten. De duur van de maand komt zodoende op gemiddeld 29,5304 dagen, hetgeen bij benadering gelijk is aan de duur van de synodische maand. De Javanen kennen twee soorten weken, een van zeven dagen: dite, soma, angkara, boedha, respati, soekra en saptoe en een pasarweek van vijf dagen: pahing,pon, wagé, kliwon en manis. Uit de combinatie van deze twee ontstaat een periode van 35 dagen, de mangsa woekoe, die een geheel aantal malen in de windoe is begrepen. Depawoekon, uit 6 zulke perioden opgebouwd, die dus 30 weken telt, is op Bali nog het gebruikelijke jaar.

Lit.: Vermeld in: W. E. van Wijk, Decimal Tables for the Reduction of Hindu Dates (The Hague 1938); G. P. Rouffaer, s.v. Tijdrekening in Enc. v. Nederlandsch-Indië. Hier ook over andere tijdrekeningen, in de Archipel in gebruik.

JODEN

Voor het religieuze leven der Joden is hun kalender van grote betekenis. In de tijd vóór de verstrooiing (diaspora, 70 A.D.) bestond in Palestina een ordelijke lunisolaire kalender, waarbij het begin der maanden werd uitgeroepen op grond van waarnemingen der wederverschijning van de sikkel der nieuwe maan en waarbij het begin der jaren werd geregeld naar de stand van het gewas. De Joodse kalender is dus geformeerd naar Babylonisch voorbeeld en de Babylonische namen der maanden leven nog in de Joodse voort. Bij de Joden evenwel is de week van zeven dagen ontstaan, langzamerhand door alle volken overgenomen.

De invoering van de vaste kalender der Joden schrijft men gewoonlijk toe aan de patriarch Hillel II, ca 360. Men heeft evenwel geen stellige gegevens omtrent deze kalender van voor het jaar 1000 (Albirûni). Door zijn eenvoud en mathematische scherpte is hij de volkomenste lunisolaire kalender.

De vaste kalender der Joden berust op een onbeperkt doorlopende reeks tijdstippen van N.M. die van een vast beginpunt, op onderling gelijke afstanden, zijn vastgelegd. Men noemt deze tijdstippen moledoot (enkelvoud molad) en voor de afstand tussen twee opeenvolgende moledoot hebben de opstellers de waarde gekozen, die Ptolemaeus op gezag van Hipparchus voor de duur van de middelbare synodische maand geeft, nl.: 29 d. 12 u. 793 chalakiem of 29,530594i… dagen. Een chalak is 1I1000 uur; dit getal 1080 is gekozen om de Hipparchiaanse waarde tot een echte breuk te kunnen herleiden. Het vaste beginpunt heet de molad der Schepping en valt even voor middernacht in de nacht van 6 op 7 Oct. van het jaar — 3760 naar de Juliaanse telling. De Joden tellen de dagen van het invallen van de nacht, welk tijdstip voor de kalender op 18 uur wordt gesteld; 7 Oct. — 3760 was een Maandag en daar de Joden stellen, dat de molad 5 uur en 204 ch. na het begin van die Maandag intrad, schrijven wij voor de molad der Schepping: dag der Juliaanse Periode: 347998,2162... De moledoot voor alle volgende maanden vinden wij dan door steeds 29,530594 ... bij dit resultaat op te tellen.

Vervolgens worden steeds 12 of 13 maanden tot een jaar samengevat en wel zo, dat de jaren 3, 6, 8, 11, 14, 17 en 19 van elke cyclus van 19 jaren (welke cyclussen eveneens van de molad der Schepping af geteld worden) 13 maanden tellen en derhalve embolistisch zijn. In iedere cyclus zijn daardoor 235 synodische maanden, d.w.z. 6939,68962... dagen. De molad, die het begin van een jaar bepaalt, heet het astronomische begin daarvan. Rekenen wij dit eens uit van het jaar 5717. Bij het begin van dit jaar zijn verlopen: 300 cyclussen van 19 jaar en 16 jaren van de dan geldige cyclus; in die 16 jaren bevinden zich 5 embolistische (nos 3, 6, 8, ii en 14). Wij moeten dus bij dag 347998,21 ... optellen 300 X 6939,68962 en (16 X 12 + 5) X 29,5305941 dagen en wij vinden de Juliaanse dag 2435721, 6297, hetgeen gelijk staat met 5 Sept. 1956, een Woensdag (dag 4).

De dag van het astronomische begin valt niet altijd samen met de werkelijke Nieuwjaarsdag (de 1ste Tisjrie) ; uit practisch religieuze overwegingen moet deze soms 1 of 2 dagen later vallen. Inderdaad mag: a. de molad niet later vallen dan 18 uur (0,75 dag in decimale telling); b. Nieuwjaarsdag niet op de weekdagen 1,4 of 6; c. in een embolistisch jaar de Nieuwjaarsdag ook niet op een Dinsdag als de molad later dan 9 u. 204 ch. (in decimale telling 3,2828 ...) intreedt; d. in een jaar dadelijk volgend op een embolistisch jaar Nieuwjaarsdag niet op Maandag als de molad op die dag later dan 15 u. 589 ch. komt (in decimale rekening 2,6477 ...).

Deze uitzonderingsgevallen heten de dechijoot. Het gebeurt dikwijls, dat geval a en b gelijktijdig optreden. De eerste Tisjrie valt dan 2 dagen later dan de dag van de molad; c heeft steeds een verschuiving van 2 dagen tot gevolg. De Joden zelf rekenen anders; daar zij niet tevens de herleiding van hun datum naar de Gregoriaanse kalender behoeven, schrappen zij van alle getallen in de optelling hierboven gebruikt de veelvouden van 7 en schrijven voor de molad der Schepping eenvoudig 2 d. 5 u. 204 ch.

De Joodse gewone jaren tellen 353, 354 of 355 dagen, de embolistische 383, 384 of 385 dagen.

Lit.: Ed. Mahler, Handb. d. jüd. Chronologie (Leipzig 1916); W. E. van Wijk, New and Decimal Tables f. the Reduction of Jewish Dates (The Hague 1947).

KELTEN

Van een der stammen der Kelten, de Sequaniërs (uit het land van oorsprong der Seine = Sequana), heeft men in 1897 bij Coligny (Ain) een bronzen kalender opgegraven; de grootte der plaat maakt waarschijnlijk, dat zij in het openbaar is opgesteld geweest. Hij vermeldt, over 5 jaren verdeeld, 60 maanden van (meestal) afwisselend 29 en 30 dagen plus 2 embolistische maanden; de gewone jaren zijn van 355 dagen. Deze kalender is een zgn. insteekkalender (z het artikel Parapegma).

Lit.: omvangrijk, zie bij W. Kubitschek, Grundriss der antiken Zeitrechnung (München 1928).

DE MAYA’S

de oerbevolking van het tegenwoordige Honduras en van het Mexicaanse schiereiland Yucatan, hadden een hoog ontwikkelde cultuur die tijdens de verovering van hun land door de Spanjaarden reeds tanende was. Zij bezaten toen nog geschreven boeken, bijna alle op last van bisschop Landa verbrand (te Mani in 1561); het drietal, dat behouden is, reikt niet toe om ons van hun wetenschappelijk peil een volledig beeld te scheppen. Zij kenden nauwkeurig de bewegingen van zon, maan en planeten, bezaten een (20tallig) talstelsel en gebruikten een cijfer voor de nul. Op de monumenten, die ons resten, komen veelvuldig dateringen voor. Hierin wordt de dag aangeduid door een getal ver boven het millioen en dat de afstand in tijd voorstelt van een bepaald beginpunt uit. Tot heden is het niet gelukt, dit beginpunt met zekerheid tot een dag der Juliaanse Periode te herleiden.

De Maya’s gebruikten een jaar (haab), verdeeld in 18 perioden van 20 dagen benevens 5 overschietende dagen (uayeb) en in hun dateringen tevens een periode van 260 dagen (tzolkin), die voor de voorspelling van zons- en maansverduisteringen van belang was. Bij de Azteken heeft die periode onder de naam tonalamatl astrologische betekenis gekregen. De oudste bekende Maya-datering bevindt zich op een hanger uit jade vervaardigd, die in het Rijksmuseum v. Volkenkunde te Leiden wordt bewaard met het dagnummer 1253912.

Lit.: de Amerik. in S. G. Morley, The Ancient Maya (Stanford 1947); H. Ludendorff, Unters. z. Astr. d. Maya (Berlin Ak. d. W., 1930-1938).

De MOSLIMS delen de tijd in naar maanden, welker begin bepaald wordt naar de wederverschijning van de sikkel der maan in het W. Twaalf van zulke maanden vormen een jaar en de Koran verbiedt uitdrukkelijk (Hoofdstuk 9 vs 36, 37) het inlassen van embolistische maanden. Het M.jaar is daardoor ca 11 dagen korter dan het Europese en doorloopt in gemiddeld 32 Europese jaren alle jaargetijden. Wegens het ongewisse begin der maanden gebruikt men daar waar Moslims met anderen samenwonen een vaste kalender, door Moeharram, Arabische astronomen opgesteld. Hij berust op een cyclus van 30 jaren, waarvan 19 jaren 354 dagen elk tellen en 11 elk 355 dagen. De schrikkeldag wordt gevoegd bij de laatste maand in de jaren: 2, 5, 7, 10, 13, 16, 18, 21, 24, 26 en 29.

Achter de namen der maanden vindt men het aantal dagen van het Arabische jaar, dat bij de aanvang der maand reeds is verlopen. De epocha der tijdrekening is 16 (soms 15) Juli 622. Deze dag is de teruggerekende iste Moeharram van het jaar, waarin Mohammed in Medina is aangekomen, toen hij uit Mekka was weggegaan om de bedreigingen der Koreischieten te ontlopen. Men noemt daarom de aera der Moslims meestal tarich el hidschra, de aera der Vlucht. De voornaamste feesten der Moslims zijn: Asjoera, dood van de martelaar Hoessein, 10 Moeharram; Mauloed, geb. van de profeet, 12 Rabi’alawwal; Lailet el mirddsch, hemelrei van Mohammed; Baïrdm, Einde der Vasten, 1-3 Sjawwal; Kürban Baïram, Kleine B., 11 — 13 Dzoêlhiddjah. Turkije heeft sedert 1 Jan. 1927 de Europese kalender ingevoerd; de Mohammedaanse feestdagen blijven naar de oude kalender gevierd en zijn derhalve veranderlijke feestdagen geworden.

De epocha van de Mohammedaanse aera is de Juliaanse dag: I948439- Het is derhalve eenvoudig om een gegeven Mohammedaanse datum in een gebruikelijke over te brengen. Neem als voorbeeld: il Rabi’alawwal 1369. Deelt men het jaartal door 30 dan blijken er 45 cyclussen te zijn verlopen en 18 jaren van de lopende cyclus, waarvan 7 schrikkeljaren waren (de nos 2, 5, 7, 10, 13, 16 en 18). Elke cyclus telt 10631 dagen. Men vindt zodoende: 1948439 + 45 X 10631 + 18 X 354 + 7 + 59 + ii = 2433283, welk getal wij kunnen herleiden tot de Juliaanse dag (zie Jul. Per.) van 1 Jan. 1950.

SOERA 0

SAFAR, SAPAR 30

RABI’ALAWWAL, MOELOED 59

RABI’ALACHIR, BADA MOELOED 89

DJOEM&D AL-AWWAL 118

DJOEMID AL-ACHIR 148

RADJAB, REDJEB 177

SJA’BAN, ROEWAH OF ARWAN 207

RAMADHAN, PASA OF SIAM 236

SJAWWAL, SAWAL 266

DZOÉLKA’DAH, SELA OF APIT 295

DZOÊLHIDDJAH, BESAR 325

NOORDERLINGEN

Uit berichten van Caesar en Tacitus en uit de saga’s der IJslanders staat vast, dat de oudste bewoners van noordelijk Europa de tijd naar nachten en naar maanphasen telden, dat zij een begrip hadden van de duur van het jaar, dat zij dit aanvankelijk in twee delen verdeelden: Winter en Zomer, maar dat zij later door de plaats van hun grote feesten in het jaar tot een driedeling zijn gekomen. De hoofdfeesten waren: Komst van de Zomer, Einde van de Oogst en Dodenfeest ter ere van Wodan bij het aanbreken van de winter. Deze feesten zijn in de loop der tijden gekerstend en geworden tot: Geboorte van Johannes de Doper, St Michaël en St Maarten. Het Midwinterfeest of Juulfeest is Kerstmis geworden. De Noorderlingen hebben de week aan de Romeinen ontleend, zoals men nog ziet aan het woord Zaterdag; voor Saturnus nl. bezaten zij geen aequivalente godheid.

De Juliaanse kalender vond in de noordelijke landen reeds voor de komst van het Christendom ingang; op Ijsland had men hem zelfs aldus veranderd, dat men jaren gebruikte van een geheel aantal weken, zodat daar dezelfde dagen steeds op dezelfde weekdagen vielen. Het IJslandse jaar telde onveranderlijk 364 dagen, dus 1½ dag minder dan het gemiddelde Juliaanse jaar. Deze afwijking werd gecompenseerd door 5 keer in de 28 jaren een week in te lassen.

Oudnoors is ook de runenkalender, runenstaf of rimstock. Dit is in de regel een lange lat meteen versierd handvat, waarin figuurtjes en tekens zyn gekerfd, die aan runen doen denken en waarbij ook de eerste zeven letters van het latere runen-alphabet regelmatig terugkeren. Zij bevatten in hoofdzaak de Christelijke kalender in grafische vorm. Het oudste daarvan beschreven exemplaar is uit de 14de eeuw en zij zijn tot ver in de 19de eeuw in Zweden en elders in gebruik gebleven.

Lit.: E. Schnippel, Die englischen Kalenderstabe (Leipzig 1926).

ROMEINEN

De oudste berichten over de tijdrekening der Romeinen noemen een slechts io maanden tellend jaar van Romulus. Mogelijk heeft men — zoals in vele primitieve gemeenschappen — alleen de maanden van landarbeid geteld. Numa, of de Tienmannen, hebben Januari en Februari aan het jaar toegevoegd; tot Caesars tijd gold in Rome een jaar van 355 dagen, verdeeld over 12 maanden: Martius 31, Aprilis 29, Maius 31, Iunius 2g, Quintilis 31, Sextilis en September 29, October 31, November, December en Ianuarius 29, Februarius 28. Om het andere jaar werd een maand van 22 of 23 dagen ingelast na het Eindfeest (Terminalia), dat op 23 Febr. begon. De overgebleven 5 dagen van Febr. werden toegevoegd aan die extra maand (vermoedelijk Mercedonius geheten), die aldus 27 of 28 dagen kreeg; men kent slechts één Romeinse kalender van vóór Caesar, in 1915 te Anzio opgedolven.

Overblijfsel van een oude telling der dagen naar de stand van de maan is de merkwaardige Romeinse aanduiding van de dagen der maanden. De eerste dag van de maand heette kalendae (van calo, ik roep); uitgeroepen werd dan hoeveel dagen moesten verlopen tot de nonae, de dag van E. K. Van daar telde men 8 dagen tot de idus, de dag van V. M. en van daar af weer telde men achteruit: xvi, xv, xiv iv, iii, pridie; hierop volgden dan

de kalendae van de volgende maand.

De vierjarige cyclus van 1465 dagen stelde de gemiddelde duur van het zonnejaar op 366¼ dag; in werkelijkheid is de gemiddelde duur van het zonnejaar nog niet geheel 365¼ dag. Omtrent 200 jaar voor onze tijdrekening was de kalender op de zon 117 dagen voor, naderde dus de winter in het begin van de zomer. Wanneer en waarom Jan. de plaats van Mrt heeft ingenomen als eerste maand des jaars blijft een vraag. In Caesars tijd was dit gebruik reeds overoud.

Toen Julius Caesar (ca —100 tot —43) de dictatoriale macht verkreeg, maakte hij bij decreet het jaar —46 door extra-inlassingen van maanden 445 dagen lang en begon op 2 Jan. —43 het eerste der sedert naar hem benoemde Juliaanse jaren. In deze Juliaanse kalender worden 3 gewone jaren van elk 365 dagen gevolgd door een schrikkeljaar van 366 dagen. Het aantal en de namen der maanden bleven onveranderd, de feestdagen kwamen zoveel doenlijk op hun oude plaatsen en de telling der dagen van de maand naar kalendae, nonae en idus werd gehandhaafd. De afstand van 16 dagen tussen idus en kalendae kon uiteraard niet ongewijzigd blijven, daar het Juliaanse jaar 10 dagen meer telde dan het oude. Deze 10 dagen werden aan diverse maanden toegevoegd en sedert —45 hebben de maanden de aantallen der dagen, die wij nog gebruiken. Nog bij Caesars leven (hij werd op de idus van Mrt in het 2de jaar van zijn kalender vermoord) besloot de Senaat op voorstel van Marcus Antonius de maand Quintilis, waarin Caesar geboren was, Julius te doen heten. De eenvoudige schrikkelregeling van Caesar bleek toch nog te moeilijk want in de eerste 36 jaar van de nieuwe kalender legde men niet minder dan 12 schrikkeldagen in.

Op bevel van keizer Augustus zijn daarom 12 jaar lang de schrikkeldagen overgeslagen, zodat het jaar 8 het eerste regelmatige schrikkeljaar van de Juliaanse kalender is geworden. Naar Augustus was reeds in 9 n. Chr. een maand genoemd. In de sedert Caesar alom opgestelde openbare kalenders werden ook steeds de de zgn. literae nundinales vermeld. Met behulp van deze letters, waarvan een zelfde elke 8 dagen weerkeert, was het gemakkelijk om de naam van de dag te vinden, waarop markt (nundina) gehouden werd. Indien bijv. de markten gehouden werden op alle dagen, door een b aangeduid, dan vielen zij in het volgende jaar op de g-dagen, enz.

De telling der jaren geschiedde bij de Romeinen sedert de 3de eeuw voor onze jaartelling naar de consuls. De vermaardste lijst van consuls zijn de fasti consulares, in steen gehouwen tabellen, die ca — 30 op het forum waren aangebracht en waarvan nog belangrijke fragmenten bestaan. Bij latere schrijvers komen verschillende aera’s voor, geteld van de Stichting der Stad (ab Urbe condita). Het meest treft men de aera aan, waarvan M. Terentius Varro zich bedient. Hierbij is de stichting van Rome op 21 Apr. — 753 gesteld, zodat het jaar 1 A.D. = 754 a. U. c. De Juliaanse kalender is in gebruik gekomen, in sommige plaatsen ook ingevoerd (Egypte), bij de volkeren, die onder Romeinse heerschappij zijn geraakt. Elk volk behield evenwel zijn eigen maandnamen en vrijheid in de bepaling van de plaats voor de inlassing van de schrikkeldag.

Lit.: Een gids door de onoverzienbare hoeveelheid boeken en artikelen over de Rom. tijdrekening bij F. K. Ginzel, Handb. d. mathematischen und technischen Chronologie, 3 dln (Berlin 1906 - 1911 - 1914), II, blz. 289 en vgl.

Christelijke kalender



DE PAASSTRIJD IN DE OUDE KERK

De Opstanding van Jezus is het centrum van de Christelijke heilsleer. Naar de evangeliën hadden de Kruisiging en de Opstanding kort vóór en na een Joods Paasfeest plaats en de eerste Christenen, bekeerde Joden, herdachten op hun Paasfeest de dood des Heren. In de aanvang der 2de eeuw was Pasen het blijde feest der Opstanding geworden. In de steden om de oostelijke helft van de Middellandse Zee waren in het begin onzer jaartelling Christen-gemeenten ontstaan (Alexandrië was de belangrijkste); er heersten verschillende gebruiken nopens het bepalen van de datum van het hoofdfeest:

1. viering tegelijk met de Joden op 14 Nisan. De aanhangers dezer leer heetten de quarta- (of quarto-)deelmanen.
2. Viering op de eerste Zondag na 5 Apr.; dit gebruik werd gehuldigd door de Montanisten.
3. Viering op de Zondag na het Joodse Paasfeest; daar deze dag vóór het lente-aequinoctium kon vallen, werden de aanhangers van deze leer door de hiervolgenden Protopaschieten geheten.
4. Viering op de Zondag na V. M. èn na het Lente-aequinoctium. Deze laatste leer heeft gezegevierd en dezelfde regel geldt nog heden.

In Alexandrië bestond de gemeente voor een groot deel uit Grieken en Jodengrieken, die aan een maankalender gewend waren en nu voor elke dag de ouderdom-der-maan moesten uitdrukken in de Alexandrijnse kalender, die een vorm van de Juliaanse was. Onder,,ouderdom van de maan” verstaat men het aantal dagen sedert N.M. verlopen, waarbij die van N.M. = 1 wordt gesteld. Maansouderdom of luna II is de dag na N.M. enz. In Alexandrië werd de luna bepaald met behulp van een oktaëtéris (zie bij Grieken), weldra in combinatie met een cyclus van n jaren (hendekaëtéris) derhalve in feite door een periode van 19 jaren. De luna van de eerste dag van het 1ste jaar van die cyclus werd = II gekozen en de duur van de maanmaanden afwisselend 30 en 29 dagen. De maan was dus weer nieuw op de 30ste van de eerste maand en de luna van de 1ste dag van de tweede maand blijkt aldus wederom = II.

Men noemt de lunae van de eerste dagen der maanden in het eerste jaar van de cyclus van 19 jaren de regulares dier maanden; men vindt voor de Alexandrijnse regulares: II II III III IV IV V V VI VI VII VII. In het eerste jaar van de cyclus zijn 6 maanmaanden van 30 dagen en 6 van 29 dagen, te zamen 354 dagen; er blijven van dat eerste jaar derhalve 11 dagen over, zodat de luna van de eerste dag van het 2de jaar XIII wordt of XI meer dan de regularis van die maand. Men vindt dus de luna van de eerste dagen der maanden van het 2de jaar van de cyclus door XI bij de regulares dier maanden te tellen. En zo voort: in het 3de jaar moet er 2 X XI bij, in het 4de jaar 3 X XI, waarvan zich XXX laat aftrekken omdat de maanmaand in de eerste maand van het jaar toch XXX dagen telt, enz. De getallen waarmede van jaar tot jaar de regulares moeten worden vermeerderd om de ouderdom van de maan op de eerste dagen der maanden van het jaar te vinden, heten de epacten dier jaren; men vindt voor de Alexandrijnse epacten: XXX XI XXIIIII XIV XXV VI XVII XXVIII.... enz.

De epacta vindt men gemakkelijk uit het jaartal naar de aera van Diocletianus die sedert de 4de eeuw in Egypte in gebruik was. Kies als voorbeeld het jaar 100 van die aera, deel door 19, er blijft 5, d.w.z. het jaar 100 is het 5de jaar van de cyclus van 19 jaren, waarvoor wij de epacta XIV vinden. De regularis van bijv. de 7de maand is V; de maansouderdom op de 1ste dag van de 7de maand is derhalve XIV + V = XIX. Daar de maanmaanden die in oneven maanden eindigen dertig dagen tellen, kunnen we uitrekenen, dat de maan weer nieuw zal zijn op de 13de dag van de 7de maand en XIV dagen oud zal zijn, m.a.w. vol, op de 26ste dag van de 7de maand.

Een geheel overeenkomstig stelsel bestond voor de bepaling van de weekdag: elke maand had ook een zomeregular is, die men voor elk jaar meteen door deling uit het jaartal verkregen getal (de concurrent) moest vermeerderen om een getal te vinden, dat voor de eerste dag van elke maand de weekdag (1 = Zondag, 2 = Maandag, enz.) aanwees. Passenwij die methode op ons voorbeeld toe, dan blijkt, dat 26 Phamenoth (de naam van die 7de maand) van het jaar 100 van Diocletianus een Vrijdag is geweest.

Naar de methode der Alexandrijnen kwam de vroegste datum voor Pasen overeen met 22 Mrt naar de Juliaanse kalender, de laatste met 24 Apr. In Rome ging men geheel anders te werk, hetgeen dusdanig ingrijpende afwijkingen opleverde dat meermalen Alexandrië en Rome niet dezelfde Paasdatum hadden; bij de gedachtenwisselingen daarover heeft in de meeste gevallen de paus Alexandrië gelijk gegeven, hetgeen niet slechts de lankmoedigheid van de paus aantoont, maar ook het vertrouwen, dat men in de Alexandrijnse wijsheid had.

DIONYSIAANSE TIJDREKENING

In 526 heeft Dionysius Exiguus, archivaris van paus Hormisdas, voor al deze moeilijkheden een oplossing gevonden, die na meer dan duizend jaren heeft stand gehouden en voor kerkelijke aangelegenheden in verschillende landen nog geldt. Men dankt aan Dionysius i. de telling der jaren „sedert de Vleeswording van Jezus Christus”, meestal aangeduid als jaren na Chr., anni Domini, A.D.. enz.; 2 een voor Oost en West aannemelijke Paasberekening. Voor het Westen was zij aanvaardbaar omdat zij gebaseerd was op het Juliaanse jaar, voor het Oosten omdat zij in de grond de Alexandrijnse methode was en een gerekende kalender-, voor beide ten slotte omdat zij (ofschoon ten onrechte) werd voorgesteld als de regeling, die twee eeuwen tevoren het Concilie van Nicaea had voorgeschreven.

De Paastafel van Dionysius begon, evenals de Alexandrijnse, met een dag van N.M. op de dag voorafgaande aan de 1ste Thoth en was, evenals het voorbeeld, gebaseerd op een cyclus van (8 + n) jaar. De maanmaand, die met die N.M. begon, werd op 30 dagen aangenomen. Op de dag van de Juliaanse kalender, die met die iste Thoth overeenstemde, dus op 29 Aug., was de luna, derhalve = II en op i Sept. = V. Regelmatig voorttellend met maanmaanden van afwisselend 30 en 29 dagen kreeg men derhalve voor de lunae van de eerste dagen van het Juliaanse jaar, te beginnen met Sept., de volgende reeks van: Dionysiaanse regulares: V V VII VIIIX X IX X XI XII XII XIII XIV. De lunae der eerste dagen voor de volgende jaren van de 19-jarige cyclus werden gevonden door de regulares voor elk jaar na het eerste met XI te verhogen, welk getal weer met XXX werd verminderd, zolang die aftrekkingeen positieve rest liet. Deze Dionysiaanse epacten-reeks is gelijk aan de hierboven gegevene der Alexandrijnse epacten.

Dionysius koos als 1ste jaar van zijn eerste cyclus een jaar A.D., dat een veelvoud van 19 was, zodat men zijn epacta vindt door het jaartal door 19 te delen, de rest te vermenigvuldigen met 11 en van het product zoveel doenlijk veelvouden van XXX af te trekken. De dag van de week werd gevonden met behulp der Dionysiaanse Zonneregulares: 5136147 25736, die met Mrt (dus na de schrikkeldag) aanvangt. De daarbij behorende concurrent vond men door 4 te tellen bij het getal, dat verkregen werd door het jaartal A.D. te delen door 4, te vermeerderen met dit vierde gedeelte (met verwaarlozing van de rest), en van de verkregen som zo dikwijls 7 af te trekken tot een positieve rest kleiner dan 8 overbleef; 29 Aug., = 1 Thoth van het 1ste jaar, valt dan op Zondag = 1. De concurrenten keren na 28 jaren in dezelfde volgorde terug. Dionysius begon nu om redenen van kalendertechniek zijn jaartelling met een jaar, dat hij 532 = 28 X 19 noemde; hij kende al even weinig als wij nu het jaar van Christus’ geboorte.

De kalender van Dionysius geeft voor de Paasdatum meestal dezelfde uitkomsten als de Alexandrijnse; hij moest alleen als uiterste data 22 Mrt en 25 Apr. (in plaats van 24 Apr.) kiezen.

De kalender van Dionysius, schoon te Rome nimmer officieel ingevoerd, verspreidde zich snel over geheel Europa; in het Westen vooral onder invloed van Beda Venerabilis, die in zijn historische werken de nieuwe aera gebruikte en ook de techniek van de nieuwe kalender beschreef (674-735).

GULDEN GETAL EN ZONDAGSLETTER

De onregelmatige verdeling van de dagen van het jaar over de maanden, de plaats van de schrikkeldag niet aan het slot van het jaar, enz. maakten de berekening van een Paasdatum of zelfs van een weekdag volgens de Dionysiaanse kalender niet gemakkelijk. Die berekeningen (computi) geschiedden op de vingers en de computistiek — kalender(reken)kunst — was in de Middeleeuwen het moeilijkste vak op de kloosterscholen. Later bediende men zich van tabellen. Grondslag voor de Paasberekening werd de oude kalender der Romeinen, waarvan nog exemplaren uit de late keizertijd bestaan, die Christelijke elementen vertonen en waarin, behalve de literae nundinales, ook de letters A-G zijn geschreven, die dus de dagen der planetarische week van zeven dagen konden aanwijzen. Bovendien was hij bruikbaar om de plaats van de maan in de dierenriem en de schijngestalten van de maan te vinden. In 1200 is men hem, als kalendarium (perpetuum), voor de bepaling van de Paasdatum en van de daarvan afhankelijke feestdagen gaan gebruiken. Als zodanig dient hij nog heden.

Men treft de eeuwigdurende kalender in onnoemelijk veel Laatmiddeleeuwse handschriften van getijdenboeken, evangeliaria en dgl. aan.

Lit.: in: W. E. van Wijk, Le Nombre d’Or (La Haye); Idem, De Late Paasch van 1943 (’s-Gravenhage 1943).

GREGORIAANSE KALENDER

De Juliaanse kalender en naar zijn voorbeeld de Dionysiaanse stelt: iste. 100 jaren = 36525 dagen; de juiste duur van het middelbare tropische jaar is 365,2422 d., zodat 100 tropische jaren 0,78 d. korter zijn dan 100 burgerlijke jaren. De Alexandrijnse kalender heeft omtrent 300 A.D. zijn beslag gekregen; stellen wij, dat 21 Mrt o uur A.D. 300 een tijdstip van werkelijk aequinox is geweest, dan viel dit in 1500 ruim g dagen voor de 21ste Mrt, welke dag de kalender als dag van het Lente-aequinox was blijven aanwijzen. 2de. 19 Juliaanse jaren gelijk aan 235 synodische maanden, waarvan de gemiddelde duur op 29,530599 d. is vastgesteld. 19 Jul. jaren tellen 6939.75 d., 235 synodische maanden 6939,69 d. of 0,06 dagen minder. Omstreeks 1500 (na ruim 60 cyclussen, verlopen sedert 300 A.D.) was het daardoor al bijna 4 dagen vroeger N.M. dan het Gulden Getal aangaf. Roger Baco schreef reeds in de 13de eeuw over het onwelvoeglijke van vasten in een tijd van feesten; eeuwenlang hebben daarna geleerden daarover beraadslaagd. Ten slotte is tijdens paus Gregorius XIII een ontwerp aanvaard, uitgedacht door een geleerd dokter uit Calabrië, Aloysius Lilius, en bijgevijld door een pauselijke commissie, met de geleerde Jezuïet Christophorus Clavius als ijverige secretaris.

Martivs

1 d
2 29 e
3 28 f
4 27 g
5 26 A
6 25 b
7 24 c
8 23 d
9 22 e

IO 21 f

ii 20 g

12 19 A
13 l8 b
14 17 c
15 16 d

i6 15 e

17 14 f

i8 13 g

19 12 A
20 II b
21 IO c
22 9 d
23 8 e
24 7 f
25 6 g
26 5 A
27 4 b
28 3 c
29 2 d
30 i e
31 f

Zoals men uit nevenstaande tabel ziet, wederom met de maand Mrt als voorbeeld, lijkt de Gregoriaanse kalender sterk op de Dionysiaanse. Alleen vindt men in de kolom waar daar de Gulden Getallen staan hier de Gregoriaanse epacten. Dit zijn bij de dagen van het jaar geplaatste getallen uit de reeks 30 tot o (waarvoor de kalender het teken zet) waaruit naar behoefte een 19-tal kan worden aangewezen om de Gulden Getallen der dagen van het jaar voor te stellen. Voor de jaren 1900-2199 bijv. komen de Gulden Getallen overeen met de daaronder vermelde Gregoriaanse epacten:

G.G.: 1 2 34 5 67 8 9 10 ii 12 13 14 15 16…

ep. : 29 10 21 2 13 24 5 16 27 8 19 11 22 3 14…

De verschuiving van de epacten geschiedt 8 malen in de 25 eeuwen; dit is na ca 132 cyclussen van 19 jaren. Naar het hierboven vermelde wordt dus de miswijzing, die 132 X 0,06 dagen zou bedragen, juist gecompenseerd.

Verder werd de dag van het werkelijke middelbare aequinox weer 21 Mrt genoemd en aldus bestendigd. Daartoe werd de nde Mrt tot waar het aequinox inmiddels was genaderd, 21 Mrt, geheten en zouden voortaan elke 400 jaar drie schrikkeldagen uit de oude Juliaanse reeks worden overgeslagen. In de Gregoriaanse kalender zijn de eeuwjaren (= jaartallen op 00 eindigende) geen schrikkeljaren, tenzij zij door 400 deelbaar zijn. De verdoping van de dag van het aequinox geschiedde door van het jaar 1582 de 5de Oct. van de Dionysiaanse kalender 15 Oct. van de Gregoriaanse te noemen. Tot 18 Febr. 1700 toe is de Gregoriaanse datum daarna 10 dagen op de Dionysiaanse voorgebleven. Na 17 Febr. 1800 werd het verschil 12 dagen en sedert 16 Febr. 1900 van de oude kalender is het tot 13 dagen gestegen.

De dag van de week wordt voor de Gregoriaanse kalender, op dezelfde wijze als voor de Dionysiaanse, uit de Zondagsletter gevonden; alleen verschuift de Zondagsletter ten opzichte van het getal van de zonnecyclus in de eeuwjaren, waarin de schrikkeldag wordt overgeslagen.

Bepalen wij als voorbeeld de Gregoriaanse Paasdatum voor het jaar 1964. Daarvoor vinden wij op de gewone wijze voor het Gulden Getal 8 en voor het getal van de zonnecyclus 13. Het eerste wijst als epacta 16, het tweede als Zondagsletter D. De epacta 16 vinden wij in de kalendertabel (linker kolom) bij 15 Mrt, de Paasvollemaan is derhalve 15 + 13 = 28 Mrt. De eerste-dagletter D staat reeds bij 29 Mrt. Deze dag is dus Paaszondag in 1964.

De Gregoriaanse kalender, technisch en astronomisch een meesterwerk, is om redenen van prestige slechts langzaam buiten de Kerkelijke Staat en de volledig Katholieke landen aanvaard. In Engeland en zijn koloniën (Noord-Amerika) is hij pas in 1752 ingevoerd, in Duitsland — na bijna twee eeuwen van strijd — volledig in 1776, in Zweden in 1823, in Rusland in 1918, enz. In al deze landen geschiedde de invoering onder een andere benaming: nieuwe, verbeterde, Rijkskalender, enz. In Nederland is de nieuwe kalender in de verschillende provincies op diverse tijdstippen tussen 1582 (Holland en Zeeland) en 1701 (Drente) in gebruik genomen.

Lit.: W. E. van Wijk, De Gregoriaansche Kalender (Maastricht 1932); voor de invoering er van in Nederland: R. Fruin, Handb. der Chronologie (Alphen 1934).

ALTOOSDURENDE DATUMWIJZERS

Om vast te stellen op welke weekdag een gegeven dag valt, heeft men ontelbare, soms zeer omslachtige, rekenkundige, grafische, tabellarische en mechanische hulpmiddelen uitgedacht, die het gebruik van de concurrenten en regularen of van de zonnecirkel en Zondagsletters omzeilen.

CHRISTELIJKE FEEST- EN HEILIGENDAGEN

z Kerkelijk Jaar.

JULIAANSE PERIODE

In zijn grondleggend werk De Emendatione Temporum (Parijs 1582) heeft Josephus Scaliger getracht een groot aantal historische feiten in de tijd vast te leggen. Hij schiep daartoe een periode van 28 X 19 X 15 = 7980 Juliaanse jaren, waarvan het eerste 1 moest hebben als getal van de zonnecyclus van 28 jaar, als Gulden Getal en als rangnummer in een tijdkring van 15 jaren, die de Romeinse Indictie heet. Het jaar 1 A.D. heeft als getal van de zonnecyclus 10, als G. G. 2 en als R. I. 4 en Scaliger leidde hieruit af dat dan het jaar 1 A.D. moest overeenkomen met 4714 van zijn periode. De telling der jaren „voor Christus” in geschiedkundige werken wordt pas in de 18de eeuw algemeen en is dan onmethodisch: tussen 1 Jan. 5 v.

Chr. en 1 Jan. 5 A.D. liggen 9 jaren maar tussen i Jan. —5 en 1 Jan. 5 zijn 10 jaren. De telling der jaren v. Chr. verdrong de Jul. Per., maar zij is tot een belangrijk chronologisch hulpmiddel geworden, dat bijv. voor de rekenende astronomie onmisbaar is, door de uitvinding van John F. W. Herschel de dagen dier Periode te gaan gebruiken (1849).

Veranderingen van de kalender

FRANSE REPUBLIKEINSE KALENDER

Tegen het einde der 18de eeuw werd de kalender meer en meer ingericht ten dienste van de practijk des levens. Duidelijk blijkt dit uit de kalender der Franse Republiek, in Oct. 1793 aanvaard na een rapport van een commissie uit de Conventie, met o.a. de mathematici Monge en Romme als leden. Er volgden eerst maatregelen tot precisering (in 1802 o.a. tot opheffing van de week van 7 dagen) en daarna tot herstel van de Gregoriaanse kalender ( 1 Jan. 1806) . De voornaamste voor deze kalender geldende bepalingen waren:

1. De Franse acra begint met de stichting der Republiek op 22 Sept. 1792 van de gewone aera, op een dag, waarop de zon om gu. enz. van de ochtend naar (de meridiaan van) het observatorium van Parijs in het teken der Weegschaal is gekomen. De jaren beginnen met de middernacht, waarop de dag aanvangt en waarop voor hetzelfde observatorium het herfstaequinoctium valt. Deze overbodige maatregel maakt, dat de plaats van de schrikkeldag onzeker is geworden.
2. Elk jaar bestaat uit 12 maanden elk van 30 dagen en 5 of soms 6 complementaire dagen. Als voorbeeld had hierbij gestrekt een geschrift uit 1788 van de publicist Sylvain Maréchal: het heette Almanak der behoorlijke lieden en vermeldde systeemloos 365 namen van historische personen, die geen koning waren geweest en de plaats van dc heiligen der kalenders konden innemen. Exemplaren er van waren van overheidswege verbrand.
3. De namen der maanden, bedacht door de dichter Fabre-d’Eglantine, werden: Vendémiaire, Brumaire, Frimaire (Wijnoogst-, Mist-, Rijpmaand), Nivôse, Pluviôse, Ventôse (Sneeuw-, Regen-, Windmaand), Germinal, Floréal, Prairial (Kiem-, Bloem-, Grasmaand) en Messidor, Thermidor, Fructidor (Oogst-, Hitte-, Vruchtmaand). De vijf overschietende dagen heten „jours Sansculottides”, behoren tot geen enkele maand, tellen niet mee bij renteberekening, bij opschorting van vonnissen en dgl. Zij waren feestdagen, gewijd aan Deugd, Vernuft, Werkzaamheid, Gezindheid, Beloning. Een 6de jour complémentaire, die ingelegd werd als regel 1 zulks meebracht, diende de Revolutie te worden herdacht; het decreet van de Conventie bepaalde dit feest aan het einde van elke Franciade, „tous les quatre ans”.
4. De maand wordt verdeeld in 3 decaden, welker dagen zijn Primidi, Duodi, Tridi, . ...Nonidi, Décadi. Daar deze kalender ten slotte slechts tot 10 Nivôse van het jaar XIV heeft gediend, is het voor de herleiding van een datum niet nodig het hulpmiddel van de Juliaanse Periode te gebruiken.

DE BLANCO-DAG

Joseph Scaliger (zie de Juliaanse periode) critiseert in zijn boek de (oude) kalender en ontwerpt een nieuwe, met een jaar van 12 maanden, elk van 29 tot 32 dagen, samenvallende met de tijden waarop de zon staat in een der 12 tekens die Griekse namen dragen. De schrikkeldag wordt ingelast aan het einde van het jaar, volgens een vernuftige regel die 157 schrikkeldagen geeft in 648 jaar.

Uit Scaliger’s werk zijn talloze andere hervormingsplannen geboren, in Engeland bijv. omtrent 1700, voor een kalender met 12 maanden, zoveel mogelijk samengaande met de tijden waarop de zon in de 12 tekens vertoeft, met inlassing, resp. overslaan, van schrikkeldagen. Hierdoor werd de eerste dag van het jaar tot Goede Vrijdag, de eerste Zondag daarna tot Paasdag. Kerstmis zou dan op de eerste dag van de 10de maand (Natale) vallen. Van het recht van de kerk, Pasen op een bepaalde Zondag van het jaar te stellen, was men om theologische en practische redenen afgestapt. Het Engelse plan is anoniem verschenen, evenals een Duitse brochure van 1772 (Calender-Grillen) die voorstelde de maanden astronomische namen te geven. De schrijver wil de zinloos geworden namen van dagen en maanden door nieuwe vervangen, het jaar met de kortste dag laten beginnen en vier grote Christelijke feestdagen: Geboorte, Lijden, Opstanding en Hemelvaart des Heren, aan het begin der kwartalen koppelen.

In Italië publiceerde Marco Mastrofini, een R.K. geestelijke, in 1834 een plan tot hervorming van de Gregoriaanse kalender, volgens hetwelk 31 Dec. niet meer de naam van een weekdag zou dragen. Voor de schrikkeldag, die 29 Febr. zou blijven, zou hetzelfde gelden. Aldus bleven in elk jaar slechts 364 dagen over met de naam van een weekdag. Daar 364 een veelvoud van 7 is, zouden alle data op een onveranderlijke weekdag vallen. De naamloze dag heette blanco-dag of nul-dag en is een element in bijna alle ontwerpen tot vernieuwing van onze kalender. Mastrofini stelde de iste Jan. een Zondag; Paaszondag kon bij hem daardoor alleen op 26 Mrt of 2, 9, 16 of 23 Apr. vallen.

Auguste Comte (1798-1857) streefde ook naar een maatschappelijke vernieuwing op religieuze grondslag. De door hem samengestelde tabel (Calendrier positiviste) had 13 kolommen, aangeduid als maanden; zij heetten: I. Moïse, la Théocratie initiale, II. Homère, la Poésie ancienne en zo door tot XII. Frédéric, la Politique moderne en XIII. Bichat, la Science moderne. Deze 13 maanden telden elk 28 dagen, de week van 7 dagen bleef en elke maand begon met een Maandag. Elk van de 364 dagen kreeg een of twee namen van grote persoonlijkheden (de tweede naam was bestemd voor de schrikkeljaren) . Op de aangegeven dag moest men hun figuur bestuderen of hun werk overdenken. De 365ste dag van het gewone jaar is niet aan de naam van een weekdag gekoppeld, maar heet jour complémentaire en is gewijd aan een universeel Dodenfeest; in een schrikkeljaar wordt daarachter nog een jour bissextile gevoegd, waarop een ,,algemeen feest der Heilige Vrouwen” moest worden gevierd. De jaren worden geteld van 1 Jan. 1789 (het jaar van de inneming der Bastille); zo stelt Comte zelf: le 27 Aristote de la 63me année de la grande crise = lundi 24 mars 1851. Volgens zijn eigen kalender was die dag een Zaterdag.

De tot dusver vermelde plannen tot kalenderverandering hebben hoogstens in enge kring aandacht getrokken. Rusland echter, evenals de gehele orthodoxe wereld die de Oude Kalender handhaafde, had aan een unificatie van de kalender behoefte. De Duitse hoogleraar in de astronomie te Dorpat, Johan Heinrich Madler (1791-1874), propageerde op een congres te Frankfort in 1864 éénmaal in de 128 jaren een schrikkeljaar over te slaan en de beweeglijkheid van de Paasdatum tot 7 dagen te verminderen. In een klassiek geworden verhandeling van de Jezuïet Nicolaus Nilles uit Innsbruck is een stabilisatie van de Paasdatum voor de R.K. kerk uitgesloten geacht.

In een artikel van Camille Flammarion (18421925) in zijn tijdschrift l’Astronomie van 1884 loofde deze een prijs uit voor het plan voor een nieuwe kalender, vrij van de bestaande fouten. Van de ruim 50 inzendingen werden er zes, alle van Fransen, bekroond. De eerste prijs kreeg Gaston Armelin (1860-1941). Deze laat het jaar beginnen met een naamloze o Jan. en maakt 2 Jan. oud = 1 Jan. nieuw, een Maandag. Elk kwartaal gaat 91 dagen tellen; overigens zijn de wijzigingen gering en ten slotte is deze kalender het toppunt van ondoelmatigheid.

In 1923 heeft de verkeerscommissie van de Volkenbond kalenderwijziging in studie genomen; zij zond enquêteformulieren aan regeringen, aan kerkelijke en internationale instellingen. Haar in 1926 verschenen rapport (Publ. S. d. N., VIII. Comm. et Transit. 1926. VIII. 6) is het belangrijkste resultaat van deze stap.

In 1927 volgde een geclassificeerde lijst van 185 projecten tot kalenderwijziging. Uit het rapport blijkt dat de invoering van een blanco-dag niet uitvoerbaar is, iste als zijnde onaanvaardbaar voor de Joden, 2de omdat de stabilisatie van de Paasdatum niet mogelijk is op grond van bezwaren van de Heilige Stoel. Verschillende internationaal werkende organisaties hebben de propaganda voortgezet, o.a. the „Fixed Calendar” League, geleid door Cotsworth, met steun van George Eastman in 1928 gesticht, die het jaar van 13 maanden verdedigt; the World Calendar Association, in 1930 te New York gesticht en geleid door Elisabeth Achelis, die een jaar propageert van 4 gelijke kwartalen, met een nuldag na 30 Dec. en een schrikkeldag na 30 Juni; de kwartalen beginnen alle met een Zondag. Deze W.C.A. publiceert sedert 1931 een 3-maandelijks Journal of Calendar Reform. In 1932 werd in Engeland the Rational Calendar Association opgericht, die voor een jaar van gelijke kwartalen ijvert.

Lit.: Abbé Chauve-Bertrand, La Question de Pâques et du Calendrier (Paris 1948); Een bestrijding van de blanco-dag op godsdienstige gronden geeft F. D. Nichol, The Story of a Lost Day, Mount. View (Cal. 1930).