Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KERK (Rooms-Katholiek)

betekenis & definitie

1. In het Symbolum belijden wij ons geloof, niet alleen in hetgeen de Kerk ons leert, maar ook in „de Heilige Katholieke Kerk” zelf.

Zij is niet alleen lerares, maar ook voorwerp van geloof; zij is geloofsmysterie. Het „mysterie”, volgens Sint Paulus, is God zelf, die Zijn heilsplan over de wereld aan de mensen openbaart en mededeelt (I Cor. 2 : 7 e.v.). Daarom belijden wij, in het eerste artikel, ons geloof in God, Vader en Schepper; en in het laatste artikel ons geloof in het eeuwig leven, dat is nogmaals : in God, die zich aan ons meedeelt. De artikelen, die daar tussenin staan, beschrijven de levensuitstorting in God en uit God, door Jezus Christus, Zijn enige Zoon, onze Verlosser, en door de H. Geest. Bij de vermelding van de H. Geest sluit het artikel aan over de Heilige Kerk, waardoor Hij het heiligingswerk van Christus onder de mensen naar de voleinding voert.In de zichtbare maatschappij der gelovigen erkennen wij dus tevens de door Christus gestichte bovennatuurlijke gemeenschap, waardoor Hij ons Zijn verlossingsgenade en aldus de zaligheid doet toevloeien. De H. Bellarminus geeft in zijn Controversen (De Eccl. 3, n. 2) de volgende, zeer bekende beschrijving van de Kerk: „De vereniging van de mensen, verbonden door de belijdenis van hetzelfde Christelijk geloof en de gemeenschap van dezelfde sacramenten, onder het bestuur van de wettige herders en vooral van de éne plaatsvervanger van Christus op aarde, de paus van Rome”. Deze definitie legt sterkere nadruk op de aardse toestand van de Kerk en op haar zichtbare sociale verbindingen. Haar inwendig levensbeginsel in Christus en de H. Geest en haar doel blijven in de schaduw. Niettemin spreken alle Katholieken van de strijdende, lijdende en zegevierende Kerk, dat is van de gelovigen op aarde, in het vagevuur en in de hemel, en denken zij daarbij aan het bovennatuurlijk genadeleven, waardoor de Kerk bezield wordt, en waardoor zij ons voert naar het eeuwig leven in God.

De Kerk, als maatschappelijke instelling, zegt de Catechismus van het Concilie van Trente, kunnen ook de Joden en de Turken zien, doch zij geloven niet in haar. Zij erkennen haar niet als goddelijke levensmededeling. Dat is nochtans haar diepste wezen. Zij is, volgens de H. Schrift, uit de hemel neergedaald als de Bruid van het Lam (Apoc. 21 : 2), met andere woorden, zij is van hemelse of goddelijke oorsprong en daarom juist brengt zij van Godswege, door Christus, met de vergiffenis der zonden, het heil of de zaligheid. Zij is als het ware de voortzetting en verspreiding van de mensgeworden, reddende Godszoon door de tijd en de ruimte. Evenals Hij is zij aldus een zichtbaar-onzichtbare werkelijkheid, waardoor het eeuwig leven geschonken wordt, en in die zin is zij het grote sacrament. Zij wordt op deze wereld werkelijk „geïncarneerd” in een menselijke organisatie, die de draagster is van de goddelijke, heilbrengende kracht. Daarom kon Sint Paulus de Kerk in een bepaalde zin werkelijk met Christus vereenzelvigen en haar Zijn lichaam noemen (bijv. I Cor. 12), of ook een lichaam, waarvan Hij het hoofd is en dat Hij door Zijn Geest bezielt (bijv. Eph. i : 22). Maar toch is zij tevens „de maatschappij der gelovigen” en is zij niets anders dan de Rooms-Katholieke gemeenschap in haar historische werkelijkheid.

Wij zien dus de Kerk niet als de samenstelling, de ordening en de samenwerking van al de gelovigen; zij is veel meer dan de plaats van hun samenkomst. Indien het waar is dat de leden, materieel gesproken, de Kerk samenstellen, veel waarachtiger is het nog, dat, naar het formeel aspect, de Kerk haar leden maakt. Zij bestaat, in Christus, vóór hen; zij doet hen in Christus geboren worden. Zij is in de volle betekenis van het woord: hun moeder naar de geest.

2. Daarmee is de verhouding Kerk - genade vanzelf aangegeven en meteen de verhouding Kerk zonde. Indien de Kerk uit haar goddelijke schoot genade meedeelt, dan kan zij uiteraard nooit oorsprong van zonde zijn. Meer nog, de zonde, die haar leden en haar leiders nog steeds aanranden en somtijds overheersen kan, heeft geen greep op haar wezen: zij blijft de Bruid zonder vlek, noch rimpel, noch iets van dien aard (Eph. 5:27). Alleen daarom kan zij de zonde bestrijden en overwinnen. Wel is waar staat zij dichter bij het kwaad dan haar goddelijke Stichter: Hem kon niemand van zonde overtuigen; zij heeft in haar leden met zwakheid en boosheid af te rekenen. Maar de kracht van de genade is sterker om te redden, dan die van de zonde om te verderven. Daarom ook kan de Kerk geen zonde belijden; zij kan niet ontrouw worden, anders gaat het heilsmysterie zelf teniet. Doch haar leden en leiders dienen in oprechte deemoed hun zwakheid en hun fouten te erkennen.
3. De Kerk komt met Christus in de volheid der tijden. Indien het O.T. de tijd der belofte en der voorbereiding was en ten dele de tijd van de Wet, dan is het N.T. of de Kerk „de tijd der genade”. De komst van Christus heeft aan het tijdperk der Synagoge een einde gesteld. Hij heeft op de steenrots van Petrus zijn Kerk gebouwd. Hij heeft het nieuwe Godsvolk geroepen. Hij is de stichter van het nieuwe Rijk, dat geen einde meer zal kennen. Die stichting betekent niet enkel dat Jezus de essentiële organisatievormen heeft vastgelegd, maar tevens dat Hij de bronnen van de genade heeft opengesteld, die, aan Zijn eigen schoot ontsproten (Jo. 7 : 38-39), thans door alle geledingen van het kerkelijk organisme tot in de laatste gelovige uitvloeien.
4. Waarheid en genade zijn in Christus als één werkelijkheid tot ons gekomen (Jo. 1 : 17). Daarom is de Kerk zuil en grondslag van de waarheid (I Tim. 3 : 15). Zij kan in de afkondiging van de leerpunten, die tot de eigenlijke geloofsschat behoren, niet dwalen; zij is onfeilbaar, wanneer zij onder de bezieling en de verlichting van „de Geest van waarheid” Tjo. 14 : 17) aan de gelovigen de boodschap van Christus meedeelt en voorhoudt. Al zijn wij ook allen aarzelend in ons denken en onstandvastig in ons belijden, zij wankelt niet en zij wijkt niet af, omdat haar grondsteen Christus zelf is en omdat Hij haar op de rots van Petrus gebouwd heeft. De verbinding met Petrus brengt de Heer door Zijn eigen woord tot stand, en zo wordt de prins der apostelen, en in hem elk van zijn wettige opvolgers, niettegenstaande zijn menselijke onvolkomenheid, van Godswege bevestigd, zodat hij het geloof bij zijn broeders gaaf kan houden (Mt. 16 : 18; Lc. 22 : 32).
5. De onfeilbaarheid van de Kerk in haar geheel, in verbondenheid met en in afhankelijkheid van haar zichtbare leider, veronderstelt dat er tussen het door Christus gestichte organisme van waarheid en genade aan de ene kant, en de kerkelijke maatschappij, die het incarneert, aan de andere kant, geen splitsing kan ontstaan. Niet onder alle opzichten kan men het grote genadesacrament, dat de Kerk is, zonder meer met haar sociale uitbouw vereenzelvigen. God is in de bedeling van Zijn genade aan geen enkele juridische instelling gebonden, en onze menselijke investigatiemiddelen schieten te kort, met besliste zekerheid uit te maken tot welk bepaald punt de genade-invloed reikt. Maar toch blijft de kerkelijke maatschappij zelf het door God gewilde heilsinstituut. Er is geen zichtbare Kerk naast een onzichtbare, geen volmaakte etherische Kerk in de hemel naast een andere onvolmaakte empirische Kerkverschijning in deze wereld. De zichtbare inrichting zelf is bovennatuurlijk. Tot daar gaat de „incarnatie” van het goddelijke in het menselijke, om gans het menselijke met goddelijkheid inwendig te doordringen, nu nog onvolledig, maar in de eindstaat met alle volkomenheid.

Tussen het innerlijk leven en de uiterlijke organisatie kan er wel een zekere spanning zijn, zoals in elk levend wezen. De mens in de Kerk kan daarvan de weerslag ondervinden. Maar nooit kan er een werkelijke tegenstrijdigheid ontstaan. Wie zich van de hiërarchie verwijdert, aldus S. Ignatius, martelaar (gest. I 10), weerstaat God; wie het met God en de Christus houdt, die staat aan de zijde van de Bisschop. Deze woorden veroordelen elke kerksplitsing en elke ketterse afwijking. Aan dit beginsel blijft de Roomse Kerk getrouw: zo niet, dan zou zij haar eigen wezen verloochenen. Het is haar niet te doen om halsstarrige hoogmoed, maar om onvoorwaardelijke volgzaamheid tegenover de Geest van Christus, die haar bezielt.

Doch om de mensen, heidenen of afgedwaalden tot het juiste inzicht te brengen, gebruikt de Kerk geen dwangmiddelen, al heeft zij ook rechtsmiddelen en wetten tegenover haar eigen leden, die ook haar onderdanen zijn. Historisch kunnen hieromtrent dwalingen zijn voorgekomen. Doch aangezien het geloof niets anders kan zijn dan een genade Gods en vrije hulde van de mens, die de hoogste Waarheid erkent en aanvaardt, kan de toetreding tot de Kerk nooit met slavenmiddelen afgedwongen worden (Kerk. Wetboek, can. 1351; Enc. Mystici Corporis). Wanneer de Roomse Kerk dus verkondigt, dat zij de enige ware Kerk is, betekent dat niet, dat zij slechts op de gunstige gelegenheid wacht, de andersdenkenden te onderwerpen; wel eist zij het recht op op de vrije prediking van de waarheid, die haar als haar eigen taak door de Verlosser werd opgelegd voor het heil van de mensen. Zij weet, dat haar taak een werk van liefde is en niet van tijdelijke verovering, z mystiek lichaam en sacramenten.

PROF. MAG. G. PHILIPS

Lit.: zie Philips, De Heilige Kerk (1945); W. Goossens, L’Église corps du Christ d’après Saint-Paul. Étude de théologie biblique (Paris 1949).

< >