Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kerk en Staat

betekenis & definitie

Vóór de stichting van het Christendom was de publieke godsdienstbeoefening staatszaak; in Rome behoorde zij tot het ius publicum (Ulpianus, in Digestum, I, 1, lex 1, § 2). Het probleem van de verhouding tussen Kerk en Staat werd met de stichting van het Christendom gesteld.

Nadat de Christelijke godsdienst onder het Romeinse keizerrijk afwisselend perioden van scherpe vervolging en tijden van tolerantie en vrede gekend had, werd hij in 311 door het tolerantie-edict van Galerius, te Nicomedië of Serdica uitgevaardigd (het zgn. edict van Milaan aan Constantijn de Grote toegeschreven), tot geoorloofde godsdienst verklaard en door Theodosius de Grote in 380 tot staatsgodsdienst uitgeroepen. Gedurende de Middeleeuwen was in het O. het Caesaropapisme heersend, met volledige onderwerping van de Kerk aan de Staat. In het W. heerste de opvatting van de ene res publica christiana, de ene Christelijke wereldstaat met tweevoudig opperhoofd, nl. de paus als geestelijk, de keizer als tijdelijk opperhoofd. In deze opvatting van de wereldstaat, in de Katholieke Kerk ingebouwd, werd niet de vraag naar de verhouding tussen beide maatschappijen gesteld, maar werd wel de verhouding tussen paus en keizer besproken en betwist. In feite werd eerst de keizerlijke oppermacht gevestigd: in de Germaanse wereld werd het kerkelijk leven door de keizer beheerst, en dit oppergezag van de keizer bleef gehandhaafd tot Gregorius VII (tot 1073). Dan volgde een periode van pauselijke oppermacht, waarin de paus niet alleen als het hoogste godsdienstige gezag in rechte werd erkend, maar hem tevens in feite de hoogste wereldlijke macht werd toegekend; deze macht van de paus was niet een eigen macht in rechte, maar een historisch verworven macht, hem door de wereldlijke vorsten in feite toegekend, op grond waarvan de paus vaak in twisten van vorsten en volkeren nopens tijdelijke aangelegenheden als scheidsrechter optrad. Na Bonifacius VIII (1294-1303), werd wederom de koninklijke oppermacht gevestigd, met een recht van patronaat en voogdij van de Staat over de Kerk.

In de moderne tijden, toen de Staten tegenover verscheidene religieuze groepsordeningen kwamen te staan, was een tweevoudige houding mogelijk, nl. ofwel de bescherming van een bepaalde kerkgemeenschap ofwel de afzijdigheid tegenover elke godsdienstige organisatie. In feite werd in den beginne de eerste houding aangenomen en beschermden de vorsten de kerkgemeenschap die zij aanhingen: cuius regio, illius et religio; deze toestand gaf aanleiding tot de zgn. godsdienstoorlogen. Later hebben de Staten meestal een vrijere houding in zake godsdienst aangenomen: in vele Staten werd de scheiding tussen Kerk en Staat ingevoerd (V.S., Frankrijk e.a.), terwijl andere staten nog een staatskerk aanvaarden (in Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken is de Protestantse Kerk staatskerk, in Costa Rica is de R.K. Kerk staatskerk) ofwel een bevoorrecht statuut toekennen aan een bepaalde Kerk (Italië, Spanje en Portugal aan de R.K. Kerk); meestal behouden de staten in feite een overmacht op de Kerk.

Vele theorieën werden in de Middeleeuwen en de moderne tijden opgesteld over de verhouding tussen Kerk en Staat. Een eerste stellingneming is die van paus Gelasius I (492-496), volgens welke Kerk en Staat ieder op eigen gebied zelfstandig zijn, ofschoon een zekere voorrang aan de Kerk moet worden toegekend. De feitelijke oppermacht van de paus gaf aanleiding tot de leer, die aan de pausen, op grond van hun hoge geestelijke gezag, ook een zeker oppergezag in wereldlijke aangelegenheden toekent. Deze theorie werd voorgehouden vooreerst in de 12de eeuw door Johannes van Salisbury (1115-1180) in zijn Policraticus, later door Jacobus van Viterbo (gest. 1308), door Aegidius Romanus (gest. 1316) en sommige anderen. Tegenover deze theorie werd door de regalisten de leer gesteld, die aan de koning een volledige of gedeeltelijke oppermacht toekent over de kerkelijke aangelegenheden. De absolute macht van de Staat over de Kerk werd verdedigd door Marsilius dei Mainardini van Padua (1280-1343) in zyn werk Dtfensor pacis, dat door Johannes XXII veroordeeld werd; verder ook door Erasmus, Hobbes, Spinoza, Hegel en Fichte en door Montesquieu, Voltaire en de Franse encyclopedisten en later door de voorstanders van de absolute staatssouvereiniteit. De gedeeltelijke overmacht van de Staat op de Kerk, of het jurisdictionalisme, houdende onderwerping van de Kerk aan de Staat in alle uitwendige verhoudingen, met name in zake kerkelijke goederen en kerkelijke tucht (ius circa sacra), vond vaste vorm in het Gallicanisme, het Jansenisme, het Febronianisme, het Josephisme en later in het liberalisme en in de leer van Charles Maurras, de leer van de,, Action française”, die in 1927 door Pius XI veroordeeld werd. Intussen werden ook gematigde theorieën opgesteld, die alle in principe aanvaarden, dat Kerk en Staat elk op eigen gebied souverein en onafhankelijk zijn, de Kerk op het godsdienstige, de Staat op het tijdelijke of profane. Wel kennen sommige voorstanders als Joh. van Turrecremata O.P., Robert Bellarminus S.J. en Fr. Suarez S.J., de Kerk onder bepaalde voorwaarden een onrechtstreekse macht, een rechtsmacht op het tijdelijke toe, terwijl anderen, zoals reeds Innocentius III (1198— 1216), Innocentius IV (1243-1254) en later Johannes Gerson, Fénélon en Joh. Ant. Bianchi de Luca O.F.M. de Kerk alleen een directief gezag, op haar leermacht gesteund, toekennen ; andere auteurs nog verdedigen de noodzakelijkheid van de concordaten tot regeling van betwiste zaken tussen Kerk en Staat; aldus A. Droste zu Vischering en J. Görresin Duitsland.

De KATHOLIEKE LEER betreffende de verhouding tussen Kerk en Staat wordt bepaald in de pauselijke encyclieken, vnl. in Immortale Dei van Leo XIII, en in de geschriften van canonisten en theologen. De principes zijn de volgende: de Kerk is door goddelijk-positiefrechtelijke stichting, in doel en middelen, een souvereine maatschappij van bovennatuurlijke orde; zij is onafhankelijk van de Staat, welke een natuurrechtelijk noodzakelijke maatschappij van tijdelijke orde is. Beide maatschappijen zijn onderscheiden en in principe onafhankelijk, ieder van beide souverein in eigen sfeer en met autonome macht in dezen bekleed. Hoewel onderscheiden, mogen beide maatschappijen niet van elkander gescheiden worden, maar moeten zij in onderlinge samenwerking de eigen taak vervullen, haar door doel en eigen aard toegewezen. Zo luidt het bevel van Christus: „geef aan Caesar wat aan Caesar toekomt, maar geef aan God wat aan God toekomt”.

Als gevolg van haar souvereine macht als godsdienstige maatschappij, eist de R.K. Kerk steeds volledig en onafhankelijk gezag en vrijheid op voor bepaalde werkzaamheden:

1. onafhankelijk recht tot het uitoefenen van haar wijdingsmacht, het inrichten van de openbare en private eredienst en het toedienen der sacramenten ;
2. het uitsluitend recht tot het openbaar uitoefenen van haar leergezag, krachtens hetwelk zij de bovennatuurlijke waarheden en de met deze verband houdende natuurrechtsleer uitlegt en bepaalt; het uitsluitend recht op predikatie en op onderwijs van de godsdienst in kerken en in scholen;
3. het recht op souvereine uitoefening van haar rechtsmacht; de eigenmachtige organisatie van de Kerk in al haar onderdelen, onafhankelijk van elke staatsinmenging; het recht op inrichting van de hiërarchie, op de benoeming en aanstelling van paus, bisschoppen en geestelijken ; de vrijheid voor alle geestelijken en gelovigen in de wereld met Rome betrekkingen te onderhouden; het eigen en uitsluitend recht tot opleiding van de bedienaars van de eredienst en het recht tot oprichting en bestuur van seminaria en universiteiten ; de vrijheid tot uitvaardiging van wetten en bevelen in verband met godsdienstige aangelegenheden; de vrijheid voor haar geestelijke bedienaars van de wereldlijke bedieningen die met hun geestelijke functies onverenigbaar zijn.

Bovendien eist zij, dat de Staat haar eigen godsdienstige zending niet zou verhinderen en dat hij in zijn wetten en in het staatsbeleid de zedenwetten niet zou schenden. In verband hiermee wordt de Kerk een verplichtend directief gezag toegekend, dat zij dan ook in feite opvordert: als verklaarster en bewaarster van de zedenwet, heeft zij de bevoegdheid, met onfeilbaar of authentiek gezag, verklaringen af te leggen over godsdienst en zeden en zich uit te spreken over de morele waarde van alle menselijke gedragingen, ook die van staatshoofden of regeerders. Dezen zijn verplicht in het bestuur van de Staat en in het nastreven van het algemeen tijdelijk welzijn, doel van de burgerlijke maatschappij, de zedelijke normen te eerbiedigen en de eigen rechten van de Kerk niet te miskennen. Verder wordt de Kerk de macht toegekend, onafhankelijk van elke staatsinmenging, te beschikken over alle middelen, ook tijdelijke goederen, die noodzakelijk zijn tot het leven en het bestuur van de Kerk, souvereine maatschappij voor geheel het godsdienstige.

De Orthodoxe Kerk, ten slotte, heeft, onder de Tsaren, het hoogste gezag toegekend aan de staatsoverheid, die de Kerk volledig onderwierp en haar elke autonomie ontzegde; het was een nieuwe vorm van Caesaropapisme. De gemakkelijkheid waarmede de Russische Orthodoxe Kerk haar onderwerping aan het Keizerrijk wijzigde in onderwerping aan de Sovjetstaat, zodra ze hiertoe werd uitgenodigd, toont aan dat het Caesaropapisme nog niet heeft uitgediend en dat in haar opvatting kerkelijk leven en staatsleven verenigd zijn.

PROF. DR MAG. W. ONCLIN

Lit.: J. Moulart, L’Église et l’État (Louvain 1895); E. Eichmann, Kirche und Staat (Paderbom 1912-1914); K. Böckenhoff-Königer, Katholische Kirche und moderner Staat (Köln 1919); V. Cremers, Kerk en Staat (Leuven 1921); J. Maritain, La primauté du spirituel (Paris 1927); Ch. Journet, La jurisdiction de l’Église sur la cité (Paris 1931); L. Bender, Kerk en Staat, in: De Kath. Kerk, t. 37 (Kortrijk 1938); L. Sturzo, L’Église et l’État (Paris 1937); Chiesae Stato (Pubbl. dell’Univers. catt. Milano 1939); N. Jung, Le droit public de l’Église dans ses relations avec les Etats (Paris 1948); I. Lo Grasso, Ecclesia et States. De mutuis officiis et iuribus fontesselecti (Roma 1939); M. Lampert, K. u. S. in der Schweiz, 3B. (Freiburg 1929-1938); C. Toumanoff, Caesaropapism in Byzantium and Russia, in Theological Studies 7 (New York 1946), 213-243; A. Ph. Stokes, Church and State in the United States, 3 vol. (New York 1950).

De PROTESTANTSE leer betreffende de verhouding tussen Kerk en Staat loopt uiteen. Veelal vindt men haar in de confessies van de verschillende Kerken niet eens opzettelijk vastgelegd. Zij heeft telkens weer de invloed van allerlei opkomende nieuwe denkbeelden ondergaan en ook feitelijke omstandigheden hebben meermalen tot haar vorming een bijdrage kunnen leveren.

Luther leerde, dat in het ene corpus christianum Kerk en Staat elk een eigen taak hebben te vervullen. De overheid, die geroepen was, de vromen te beschermen en de kwaden te straffen, moest zich volgens hem buiten de kerkelijke aangelegenheden houden. Wel kon zij ook een concilie bijeenroepen en in het belang der hervorming in haar gebied de visitatie instellen, maar het eigenlijke werk van de reformatie behoorde uitsluitend tot de taak van het predikambt. En de vorst, die zo handelde, ontleende daartoe zijn bevoegdheid niet aan zijn overheidsambt, maar enkel en alleen aan het feit dat hij Christen was en lid van de Kerk. In werkelijkheid lieten de landsvorsten zich evenwel aan deze theorie niet gelegen liggen. Zij trokken de leiding van het kerkelijk leven geheel aan zich, in overeenstemming met de macht, die zij reeds in de latere Middeleeuwen verkregen hadden op grond van de patronaatsrechten over de Kerken in hun territorium. Melanchthon sloot zich bij deze situatie aan en zocht daarvoor een fundering in het toezicht op de twee tafelen der Goddelijke wet, dat aan de overheid was toevertrouwd. Want de verheerlijking Gods moest volgens hem als het belangrijkste doel van de Staat beschouwd worden. Als „voornaamste leden van de Kerk” (Schmalkaldische artt., 1537) moesten de vorsten in het bijzonder zorgen voor de Kerk en ketterijen helpen weren. Hun taak was het, hun onderdanen tot de belijdenis van hetzelfde geloof te verplichten.

Deze verhouding tussen Kerk en Staat, zoals zij in Lutherse landen ingang vond, heeft men nog weer op verschillende wijze nader uitgewerkt. De strekking van het episcopale systeem (J. en M. Stephani, D. Th. von Reinking, J. Gerhard, B. en J. B. Carpzovius, L. Stryck) was, de wereldlijke en geestelijke macht van de vorst zo scherp mogelijk van elkander gescheiden te houden en in zaken, betrekking hebbende op de leer, een overwegende invloed toe te kennen aan de theologen (onderscheid tussen potestas externa en interna in de kerk). Daartegenover bedoelde het territoriale systeem, dat steunde op het natuurrecht van Hugo de Groot, Pufendorf en Thomasius en zijn voornaamste representant vond in J. H. Böhmer (1674-1749), de vorst als zodanig in het bezit te stellen van de volledige regering over de Kerk (ius circa sacra), waarbij niet de handhaving van de zuivere leer, maar alleen van de uitwendige vrede nagestreefd moest worden, terwijl de Kerk zich uitsluitend met de interne zaken van het geloof had in te laten. De volle consequenties van het natuurrecht werden daarna getrokken in het collegiale systeem (Chr. M. Pfaff, G. L. Böhmer), dat de Kerk op één lijn stelde met elke willekeurige vereniging en haar onderwierp aan het gewone verenigingsrecht; behalve dat de staat altijd, in het belang van zijn eigen veiligheid, toezicht oefende op de Kerk, werd het ook mogelijk geacht, dat onder moeilijke omstandigheden en in geval van onmacht heel de regering der Kerk, met haar uitdrukkelijke of stilzwijgende bewilliging, overging op de staat.

Bij de toestand in Zürich en in andere kantons van Zwitserland, waar de Reformatie onder invloed van Zwingli tot stand was gekomen, sloot zich Thomas Erastus (1524-1583) met zijn denkbeelden aan in een posthuum geschrift. Uit vrees voor een pauselijk optreden van de Kerk wilde hij haar regering toevertrouwd hebben aan de Christelijke overheid. Deze theorie heeft in Nederland aanhang gevonden bij de Remonstranten. Volgens Joh. Wtenbogaart (1610) moest de autoriteit niet alleen in wereldlijke, maar evenzeer in kerkelijke zaken toegekend worden aan de hoge overheid. Hij beriep zich daarbij op Oudtestamentische voorbeelden en verwierp het standpunt van zijn tegenstanders op deze grond, dat zij twee gelijkwaardige machten naast elkaar zouden invoeren in de staat (de collateraliteit). Ook door enkele Contra-Remonstranten als Vedelius (1642) werd het Erastianisme verdedigd, hetgeen aanleiding gaf tot een hartstochtelijke pennestrijd. Maar vooral in Engeland heeft dit stelsel aanhang verkregen. Dit laat zich gemakkelijk verstaan in verband met de bijzondere positie van de korting, die in dit land Suprème Head of sedert Elizabeth Supreme Governor van de Kerk heette. De klassieke verdediger van de Anglicaanse Kerk en van haar verhouding tot de staat is Richard Hooker (1553-1600) met zijn Ecclesiastical Laws of Church Policy.

Calvijn’s opvatting betreffende de verhouding tussen Kerk en Staat verschilt geheel van de vermelde denkbeelden. Hij heeft zich gekant tegen elke vorm van caesaropapisme en is opgekomen voor de volstrekte zelfstandigheid van de Kerk wat betreft haar eigen aangelegenheden. Hij was echter evenmin voorstander van een theocratie, indien men hieronder wil verstaan een regeringswijze, waarbij de geestelijkheid of de predikanten een dominerende directe invloed uitoefenen op de staatszaken. Alleen in deze zin kan men bij hem spreken van theocratie, dat alle autoriteit geacht werd van God af te dalen (tegenover de volkssouvereiniteit). Calvijn beoogde een nauwe samenwerking van Kerk en Staat, met behoud van beider zelfstandigheid. Wel was hij tegelijk van mening, dat de overheid haar zwaardmacht ten dienste moest stellen van de ware kerk en zij had zorg te dragen voor de handhaving van de gehele decaloog. Deze opvatting kreeg vertolking in de Gereformeerde belijdenisgeschriften.

Zij werd verdedigd tegen andere hierboven vermelde opvattingen in Engeland door Thomas Cartwright; in Schotland, waar Jacobus VI (= Jacobus I van Engeland) en Karel I de Gereformeerde Kerk onder de macht der overheid trachtten te brengen, door Andr. Melville, D. Calderwood, A. Henderson, Gillespie en anderen; en in Nederland door mannen als Ant. Walaeus, Revius, Apollonius en vooral Gisb. Voetius.

In hun strijd tegen de Anglicaanse Staatskerk gingen de Congregationalisten nog een stap verder dan Calvijn en diens volgelingen. Zij wilden van een bevoorrechting der Kerk door de overheid niet weten, daar deze volgens hen alleen voor het wereldlijk terrein des levens een bepaalde roeping had. Aan de andere kant moest de Kerk zich volgens hen ook geheel houden buiten wat behoorde tot de taak der overheid en had zij bijv. de zaak der huwelijkssluiting aan de overheid over te laten.

Hun geloofsgenoten, die in Amerika de staat Massachusetts stichtten, dachten over de verhouding van Kerk en Staat weer anders. Want hoewel de gewetensvrijheid van alle inwoners geëerbiedigd bleef, werd het burgerrecht in die staat afhankelijk gesteld van het lidmaatschap van de door de overheid erkende Kerk (Cambridge Platform, 1649; John Cotton).

De geschetste denkbeelden worden tegenwoordig in die bepaalde vorm niet meer aangehangen. De gewijzigde feitelijke omstandigheden hebben geleid tot een herziening er van. Velen hebben het pleit gevoerd voor de neutrale staat. Anderen hebben het Christelijk karakter van de staat gehandhaafd, maar tevens erkend dat dit niet inhoudt de verplichting de ware religie met machtsmiddelen te bevorderen of het toezicht op de naleving door de onderdanen van de beide tafelen der Goddelijke wet. In de discussies over dit onderwerp, dat ook aan de orde kwam op de wereldconferentie voor practisch Christendom te Oxford (1937) en op de zendingsconferentie te Tambaram (1938), valt een duidelijke tendenz te bespeuren van verzet tegen elke vorm van staatsalvermogen.

PROF. DR D. NAUTA

Lit.: J. Th. de Visser, Kerk en Staat, 3 dln (Leiden 1926/ 1927); K. Rieker, Die rechtliche Stellung der evangelischen Kirchen Deutschlands in ihren gesch. Entwicklung bis zur Gegenwart (Leipzig 1893); E. Sehling, Gesch. der protest. Kirchenverfassung (21914); J. V. Bredt, Neues evangel. Kirchenrecht für Preussen, 3 8.(1921-1927); J. Heckel, Cura religionis, ius in sacra, ius circa sacra, in: Festschrift U. Stutz (Stuttgart 1938); G. Törnvall, Geistl. und weltl. Regiment bei Luther (München 1947) K. Wahl, Staatskirche und Staat in England (Stuttgart 1935) J C. Garbett, Church and State in England (London 1950); A. F. Scott Pearson, Church and State. Political Aspects of 16th Century Puritanism (Cambridge 1928); J. V. P. Thompson, Supreme Governor. A Study of Elizabethan Ecclesiastical Policy and Circumstance (London 1940); E. T. Davies, Episcopacy and the Royal Supremacy in the Church of England in the XVI Century (Oxford 1950); J. Bohatec, Calvins Lehre von Staat und Kirche (Breslau 1937); M. E. Chenevière, La pensée politique de Calvin (Genève 1937); D. Nobbs, Theocracy and Toleration. A Study of the Disputes in Dutch Calvinism frora 1600 to 1650 (Cambridge 1938); J- Bohatec, Das Territorial- und Kollegialsystem in der holländischen Publizistik des XVII. Jahrhunderts, in: Zeitschr. d. Sav.-Stiftung für Rechtsgesch., Kanonist. Abt. XXXV (Weimar 1948), 1-149; I. A. Diepenhorst, De verhouding tusschen Kerk en Staat in Nederland (Utrecht 1946); R. Boon, Het probleem der christelijke gemeenschap. Oorsprong en ontwikkeling der Congregationalistisch geordende kerken in Massachusetts (Amsterdam 1951); De Kerk in de branding. Het conflict tussen Kerk en Staat toegelicht naar aanleiding van actuele toestanden in verschillende landen (Nijkerk 1935); Rapporten van de Wereldconferenties der Kerken te Oxford en Edinburg 1937 (Utrecht 1937).

< >