(Sp.: casamatta = moordplaats), was in de oude vestingbouw een tegen geschutvuur gedekt, gemetseld gebouw of overwelfde kelder, waaruit geschoten kon worden. Geschutkelders in burchten of kastelen en in rondelen (Elburg, aan de Vischpoort, Goorpoort en Mheenpoort) zijn toepassingen, evenals die in Dürer’s basteien en later de zgn. „lage plaatsen” in de gemetselde bastionsflanken der Italiaanse bastions (bij de bastions Zonnenburg en Manenburg te Utrecht in 2 verdiepingen) alsook de kanonkelders in de orillons van Coehoorn en de bastiontorens van Vauban; ten slotte de kazematten in caponnières, contrescarpkoffers e.d.
Traditore kazematten (It.: traditore = verraderlijk) liggen aan de achterkant van de bomvrije kazerne van een fort verborgen en zijn in hoofdzaak bestemd voor het geschut voor groot-flankement, dat de tussenlinies tussen de forten moet bestrijken (z fort). Voor de constructie van moderne kazematten of schuilplaatsen in permanente stellingen z beton (krijgskunde).
In de scheepsbouw is kazemat in het algemeen een ingebouwde, gepantserde opstelling voor geschut, meest met splintervrije rugwand en vloer. Ca 1870 werd voor het eerst op slagschepen in de midscheeps een doosvormige pantserruimte gebouwd, kazemat genaamd. Deze bevatte de hoofdbatterij en het aldus uitgeruste schip heette „kazematschip”. Ongeveer 10 jaar later werd deze bouwwijze alweer verlaten. Men plaatste toen het zware geschut op voor- en achterschip in barbetten of torens en het middelbare geschut daartussen aan de boorden in afzonderlijke, kleine kazematten (meest op hoofddek en tussendek). Ook op grote kruisers werd deze opstelling gevolgd. De eisen van de luchtafweer, die veel dekruimte vraagt, maakten, dat na 1920 kazematten niet meer zijn toegepast.