Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kartometrie

betekenis & definitie

omvat alle opmetingen op plannen, plattegronden en kaarten. Er kunnen zowel lijn- (lengte-) als vlakken- (oppervlakte-) metingen verricht worden, indirect ook inhoudsmetingen (volumetrie).

Bij een plan of plattegrond wordt zulk een klein gedeelte van de aardoppervlakte in beeld gebracht, dat bij de meting de bolvorm der aarde verwaarloosd kan worden. Dit is niet het geval bij een topografische en nog minder bij een geografische kaart. Een scherpe grens valt daarbij echter niet te trekken. Als hulpmiddel bij het meten dienen passer en liniaal. Men heeft, om de zaak gemakkelijk te maken, allerlei passers geconstrueerd, die het gebruik van de schaal der kaart overbodig maken, zodat de met de passer gemeten afstand onmiddellijk de werkelijke lengte weergeeft. Bij gebogen en geheel onregelmatige lijnen maakt men gebruik van curvimeters. Het meten van vlakken geschiedt óf indirect door lengtemeting, waartoe het te meten oppervlak door hulplijnen in een aantal stukken verdeeld wordt, óf met behulp van planimeters.Bij het doen van opmetingen op geografische kaarten, waarbij dus wèl op de bolvorm der aarde en de daardoor niet te vermijden misvorming der kaart gelet moet worden, kan het berekenen van de afstand tussen twee plaatsen op aarde buiten beschouwing blijven, omdat men daartoe slechts op de kaart de geografische lengte en breedte der plaatsen behoeft na te gaan en daaruit de afstand kan berekenen. Wel kan de meting van die afstand ook op de kaart geschieden met behulp van een grafisch-mechanische methode. Daartoe moet de grote cirkel van de bol, waarvan men een gedeelte wil meten, op de kaart getekend worden. Zulks kan geschieden door middel van een gemakkelijk te construeren kaartprojectie, waarna de te meten lijn in een voldoend aantal kleine stukken verdeeld en elk daarvan voor zich gemeten wordt, onder inachtneming der bij elk stuk onvermijdelijke fout in de lengte. Onregelmatige lijnen kunnen op dergelijke kaarten niet gemeten worden, indien het resultaat zelfs maar aan matige eisen, wat de nauwkeurigheid betreft, moet voldoen. Het meten van vlakken is het eenvoudigst als de kaart in een inhoudsgelijke (aequivalente) projectie is getekend.

Moet de oppervlakte van het stuk x gemeten worden en is de lengteschaal in het middelpunt of volgens de hoofdas der kaart 1 : n, dan bedraagt de oppervlakte van x in werkelijkheid x.n2. Ook kan op niet-aequivalente kaarten, evenzeer als op aequivalente vlakken, met de planimeter gemeten worden, op plaatsen, waar de inhoudsschaal niet te spoedig van punt tot punt verandert. Eveneens kunnen hoeken gemeten worden op zulke kaarten, bijv. op zeekaarten de loxodromische koershoek.

De bepaling van de hoogte van een punt op de kaart is alleen mogelijk als de kaart van hoogtelijnen is voorzien. Men interpoleert dan tussen de naburige hoogtelijnen. De terreinhelling volgt bij een hoogtelijnenkaart uit de verhouding van het hoogte-interval van twee naburige hoogtelijnen tot de afstand dezer lijnen, met het schaalgetal van de kaart vermenigvuldigd.

Lit.: F. A. Vening Meinesz, Kort Overzicht der Kartografie (Groningen 1941).

< >