hertog van Br. en Lüneburg (Wolfenbüttel 9 Oct. 1735 Ottensen 10 Nov. 1806), kreeg een zorgvuldige opvoeding in de geestelijk hoogstaande kring van het hof zijner ouders en maakte vele reizen, o.a. in Nederland en Frankrijk. Hij trad in Pruisische krijgsdienst en nam deel aan de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), waarin hij zich bijzonder onderscheidde.
Kort na de vrede vestigde hij zich enige tijd in Engeland met zijn gemalin en ging daarna weer op reis, waarbij hij aan het Franse hof met grote eer ontvangen werd, en, hoewel Protestant, vriendschap sloot met vele edelen. Ook kwam hij in aanraking met Voltaire en veel van de verlichte denkbeelden maakte hij tot de zijne. Toen hij dan ook in 1780 zijn vader als hertog opvolgde, heeft hij als een „verlicht despoot” geregeerd, in het bijzonder zijn aandacht bestedend aan het onderwijs (waarbij een conflict met de orthodoxe predikanten niet uitbleef) en aan de financiën, die geheel en al werden gereorganiseerd. Ondertussen was hij nog steeds Pruisisch officier, en als zodanig, maar meer nog als diplomaat, speelde hij een rol in de Pruisisch-Oostenrijkse moeilijkheden omstreeks 1775.
Deze dubbele functie, de moderne denkbeelden toepassend, maar toch militair en met grote eerbied voor de vorstelijke macht bezield, bracht eigenaardige tegenstellingen in zijn leven. In 1787 werd hij door Frederik Willem II belast met het opperbevel over de Pruisische troepen, die naar de Nederlanden gingen om de stadhouderlijke macht te herstellen en de patriottische beweging te onderdrukken. Hij kweet zich met zijn leger van 20000 man gemakkelijk van die taak, bezette het land en herstelde de prins in al zijn waardigheden (1787-1788). Des te eigenaardiger is het, dat hem in het volgende jaar het verzoek bereikte de republikeinse beweging in de Zuidelijke Nederlanden in bescherming te nemen tegen Joseph II, wat hij alleen na de besliste verklaring van de Pruisische koning weigerde.
Drie jaar later wendde ook de Franse regering zich tot hem om het leger te helpen organiseren, maar dit kon hij niet aannemen, omdat de Pruisische en Oostenrijkse vorsten reeds aanstalten maakten tegen het revolutionnaire Frankrijk gewapend op te treden. Natuurlijk woonde ook Brunswijk deze onderhandelingen bij; hij schijnt daarbij op de hieraan verbonden moeilijkheden te hebben gewezen. Toch werd hij de aangewezen persoon geacht om deze veldtocht te leiden en plichtsgetrouw nam hij de opdracht aan. Maar zijn aarzelend optreden en zijn besluiteloosheid werden nu nog versterkt door de overweging, dat hij zich moeilijk kon indenken in een samenwerking van Pruisen met Oostenrijk en door zijn overtuiging, dat elke gewelddadigheid onder alle omstandigheden zoveel mogelijk moest worden vermeden; daarenboven had hij de zwakheid om toe te geven aan de emigranten (die hij als koningsgezinden gastvrij in zijn landen had ontvangen) en toe te stemmen in de verspreiding van het beruchte Manifest van Brunswijk (25 Juli 1792) door die émigré’s opgesteld en waarin zulk een toon tegen de revolutionnairen werd aangeslagen, dat het de oorlogswoede in Frankrijk zeer deed toenemen.
Tegenover dit patriottisch élan was zijn oorlogvoering slap en al drong hij tot voorbij Verdun door, toch moest hij zijn opmars na de kanonnade van Valmy (20 Sept. 1792) staken. De Pruisische koning verloor het vertrouwen in hem en in 1794 legde hij het commando neer, nadat hij in 1793 nog kleine overwinningen behaald had aan de Rijn: bij Pirmasens (14 Sept.) en bij Kaiserslautern (28-30 Nov.). Toch belastte hij zich nogmaals met het opperbevel over de Pruisische troepen in 1806, maar hij was oud en het in hem verpersoonlijkte militaire tijdperk van Frederik II werd afgesloten door het nieuwe genie van Napoleon; bij Auerstedt verloor hij de slag waarbij hij werd blind geschoten; hij overleed op zijn vlucht aan de gevolgen.DR J. s. BARTSTRA
Lit.: Fitzmaurice, Ch. W. F. dulte of Br. (1901); Selma Stern, K. W.
F. hertzog zu Br. u. Lüneburg (1921).