behoren tot de familie der Vinkachtigen en vormen een soort, die met de naam Serinus canarius bestempeld wordt. De kanarievogel behoort tot onze gewoonste kamervogels, daar men hem in een kooi zonder veel moeite in het leven houdt en hij gedurende het gehele jaar, behalve in de ruitijd, zijn gezang laat horen.
In zijn vaderland, de Canarische Eilanden, leeft hij op de vlakten en in de tuinen. Hij is in de 16de eeuw eerst naar Cadiz en naar het Z. van Italië overgebracht en van daar tot diep in het N. doorgedrongen. Bij voorkeur voedt hij zich met het zaad van kanariegras. In de wilde toestand is het mannetje van boven groenachtig geel, van onderen goudgeel tot wit en aan de zijden vuilwit met bruine strepen. De bovenste slag- en staartpennen benevens de kop zijn geelgroen met grijze randen. Het wijfje is echter veel minder fraai gekleurd.
Door het aanfokken zijn talrijke verscheidenheden ontstaan met citroengele en witte, strogele, isabellakleurige, grijze en bruine kleuren. Met andere vinkensoorten vormt hij bastaarden. Vele vogelhandelaars in Tirol en Saksen houden zich bezig met de kanariebroederij en vervoeren de vogels naar Nederland, Engeland, Turkije en Rusland. Van de verschillende soorten, die in Nederland gefokt worden, zijn zeer gezocht de trompetters, de Brabanders en de Brusselse. In Engeland wordt de waarde van de kanaries behalve door de slag, ook door de kleur bepaald. Ook in Nederland fokken vele liefhebbers „kleur-kanaries”.