of Kei-eilanden, eilandengroep in Indonesië, gelegen in de Bandazee; zij bestaat uit Noehoe Joet of Groot-Kai, Noehoe Roa of Klein-Kai met Noehoe Toetoet en Noehoe Tawoen, de Tajandoegroep en de Koergroep. Behalve het bergachtige Noehoe Joet (of Ewaf), bestaan de eilanden uit welig begroeid laagland, vooral bedekt met bossen, waarin veel kokospalmen voorkomen. Er leven op de eilanden herten, wilde zwijnen en geiten, alsmede een buideldiersoort, terwijl op de kusten veel schildpadden, waaronder van reusachtige afmetingen, worden aangetroffen.
Toeal op Klein-Kai, het centrum van de handel, is de beste ankerplaats. Noehoe Joet bestaat uit kalkgesteenten, de andere eilanden behoren tot de jongere koraaleilanden. De bevolking is gemengd met sterk Papoease inslag, telde in 1930 ruim 50000 inw., van wie 40 pct Mohammedanen, 26 pct R.K., 22 pct Prot. en 12 pct Heidenen. Kerken en scholen werden door de Missie en de Indische Kerk gesticht en ook de zeden zijn door de invloed der missionarissen en zendelingen veel verzacht. Ook wordt nu steeds meer overgegaan tot de bouw van ééngezinswoningen. De voornaamste producten van deze eilanden zijn hout en sago; maïs wordt ook verbouwd.Lit.: H. Geurtjens, Uit een vreemde wereld (1921); Idem, Spraakleer der Keieesche taal (1921); Idem, Keieesche legenden (1924) 5 H. A. Brouwer, Bijdr. tot de Geologie van Groot-Kei en de kleine eilanden tussen Ceram en de Kei-eilanden (1925); J. W. Admiraal, Adatverband op de Kei-eilanden.
Meded. v. d. Ver. v. Gezaghebbers B.B. in Ned.-Indië (1939).