Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CERAM

betekenis & definitie

ook wel Seran geheten, is een eiland in het N. van de Bandazee, ten N. van Ambon en de Oeliasers, behorende tot de daerah Zuid-Molukken van de staat Oost-Indonesië. Het beslaat een oppervlakte van 18 625 km2 en zal thans ruim 100 000 zielen tellen.

De noordkust vormt ongeveer in het midden van het eiland de baai van Sawai (of Selemanbaai); aan de lagere zuidelijke kust worden drie grote baaien aangetroffen, die van Piroe in het W., de Elpapoetibaai in het midden en oostelijker die van Teloeti; aan de N.O. kust is de baai van Waroe de enige, waar schepen kunnen ankeren. De Z. W. punt bestaat uit een groot schiereiland, Hoealmoeal genoemd, dat door een smalle landtong met het hoofdeiland is verbonden.Van O. naar W. wordt Ceram doorsneden door een brede bergketen, welke zich, op enkele vlakkere gedeelten na, in talrijke vertakkingen naar velerlei richtingen, hier en daar tot aan de kust voortzet. De hoogste top is de Binaija (3056 m) in het midden van het eiland. Het gebergte in het Z.W. tegenover Ambon draagt de naam van Wallace-gebergte. In Oost-Ceram gaat het bergland over in heuvelland met zachte hellingen en vrij grote vlakten, waarin de rivieren een kronkelende loop volgen.

Bijna overal is dit gebergte met dicht bos begroeid, slechts nu en dan door grasvelden afgewisseld. Het eiland, dat de laatste tijd door vele geologische onderzoekingen zeer veel beter bekend is geworden, is een betrekkelijk jong (tertiair en later) plooiingsgebied, waarin door latere denudatie tal van mesozoïsche (triassische) gesteenten zijn blootgekomen. Stollingsgesteenten komen weinig aan de oppervlakte voor. Jongvulkanische gesteenten treft men niet aan, evenmin als werkende vulkanen.

De tertiaire marine afzettingen bevatten o.a. aardolie.

Het klimaat is regenrijk; alle stations op het eiland hebben meer dan 2000 mm regen p. jaar. Alleen aan de noordkust is een duidelijke droge tijd te onderscheiden; de stations in het midden en aan de zuidkust hebben in alle maanden meer dan 100 mm neerslag.

De Alfoeren, die het voornaamste deel der bevolking uitmaken, zijn krachtig gebouwd, vooral in West-Ceram, mager van gestalte en lichtbruin van huidskleur; zij dragen het haar lang en gewoonlijk in een wrong op het hoofd. Hun gewone kleding bestaat uit schaamgordels van boomschors of katoen en een stuk lijnwaad, dat gedeeltelijk het bovenlijf bedekt; voorts sieraden, als: haarkammen, halssnoeren, arm- en vingerringen, benevens een sirihtas. De mannen gaan steeds gewapend en zijn zeer naijverig op hun vrijheid en onafhankelijkheid; het koppensnellen was, vooral in West-Ceram, hun ergste ondeugd; ook het misbruik van sagoëer, d.i. palmwijn van de arènpalm verkregen, is zo te noemen. Men onderscheidt de bevolking in adellijken (hoofden en afstammelingen van dezen), gewone lieden en de vroegere slaven (meestal vreemdelingen, in groot aantal op Nieuw-Guinee geroofd).

Zij vormen twee grote stammen: de oeli- of patasiwa in het westelijk en de oeli- of patalima in het oostelijk gedeelte, herkenbaar aan de plaatsing van de offersteen in het dorp, die bij de patasiwa aan de zeezijde, bij de patalima aan de landzijde ligt. Tussen deze beide heerst een scherpe afscheiding, vermoedelijk dagtekenende uit de tijd, toen de strijd tussen de Molukse rijken Ternate en Tidore naar hier werd overgebracht en de patasiwa zich voor Ternate verklaarden. Onder dezen was alleen het koppensnellen in zwang.

De taal is gesplitst in tal van dialecten, vaak zozeer uiteenlopend, dat niet ver van elkander verwijderd wonenden soms een geheel ander dialect spreken; in de stranddorpen zijn die nog met naburige talen en het Maleis vermengd. In deze dorpen wonen ook veel of uitsluitend vreemdelingen die van Christelijk of Mohammedaans geloof zijn, Amahei bijv. is een Christenvestiging. Het godsdienstig geloof der Alfoeren is beperkt tot de verering der zielen van afgestorvenen (nitoe) en de vrees voor kwade geesten. Alle onverklaarbare verschijnselen worden aan hun inwerking toegeschreven, vandaar de grote invloed der priesters (maowèn), die het pamali opleggen en de nodige offers tot verzoening der vertoornde geesten voorschrijven.

Op verschillende plaatsen zijn inlandse (zendingsscholen, met Ambonezen als onderwijzers, opgericht. De dorpen (hèna of pèna), welke aan het strand enigszins met de Ambonse negorijen overeenkomen, zijn dieper het land in, bij voorkeur op hoogten of in de nabijheid van stromend water, aangelegd. De huizen zijn ongeregeld gebouwd om een open plein, waar een offersteen zich bevindt, en overal vindt men een bailéo- en pamalihuis, waarin de kakian-feesten gevierd worden. In West-Ceram huisvesten de woningen één gezin; in Midden- en Oost-Ceram zijn ze bestemd voor gehele families of geslachten.

Op dit eiland, waar vrijwel nergens een langdurige droogte heerst, ontbreekt een blijvende bodemvruchtbaarheid. De bodem zelf is ook arm aan stoffen die voor de plantenvoeding van belang zijn. Rijst wordt zeer weinig geteeld; sago is het hoofd voedsel.

De economische mogelijkheden schijnen dan ook niet in de landbouw, maar meer op het gebied van de bosbouw te liggen. Het bos is hier en daar rijk aan harsleverende bomen. Op Hoealmoeal werd in 1935 een gouvernementsbedrijf gevestigd dat een copal- en klapperaanplant van 22 000 ha omvatte. Bij Waesamoe (West-Ceram) was voor Wereldoorlog II een aanvang gemaakt met houtexploitatie, waarbij gedeeltelijk van uit de Keieilanden geïmporteerde arbeiders werd gebruik gemaakt.

Copal-arealen bevinden zich voorts ten N. en N.O. van de kustplaats Kairatoe, bij Piroe en op de Mansela-hoogvlakte (in het N. van MiddenCeram). Langs de baai van Sawai (of Selémanbaai) liggen ijzerhout-complexen en langs de N.W.-kust van Hoealmoeal ligt een vloedbosgebied dat voor de oorlog vrijwel in de gehele brandhout behoefte van Ambon kon voorzien en bovendien nog veel looibast exporteerde.

In 1910 werd bij Boela (Oost-Ceram) door de Bataafse Petroleum Mij aardolie aangeboord. De productie nam regelmatig toe en bereikte in 1937: 72000 tonnen, die naar Balikpapan werden gestuurd om te worden geraffineerd.

Ceram werd reeds vroeg door vreemdelingen bezocht. In de 14de eeuw waren reeds vreemde hoofden, waarschijnlijk van Djailolo, te Loehoe gevestigd. In 1465 vestigden zich Ternataanse groten te Noniali en Lisabata op de N.W.-kust, en vandaar uit trachtten dezen hun invloed uit te breiden, zodat in 1650 Loehoe onder Ternate werd gebracht. Deze rechten van Temate werden reeds in 1651 op de Compagnie overgedragen.

Door De Vlamingh van Oudshoorn werd het verzet der bevolking in 1653 geheel bedwongen. De Compagnie mengde zich toen in de zaken van het eiland, en vele Inheemsen gingen tot het Christendom over, wat echter niet belette, dat de toestand der bevolking zeer treurig was. De gouverneur-generaal Van der Capellen bracht door de intrekking van het verbod op de vrije aanplant van nagelbomen hierin wel enige verbetering, maar de eigenlijke bevolking leefde steeds in de waan, dat de vreemde strandbewoners door het Europees bestuur gesteund werden om hen te beroven en uit te plunderen. Tot 1910 kwamen ongeregeldheden op het eiland voor; nadien hebben de Berg-Alfoeren zich in het Nederlandse bestuur weten te schikken.

In 1899-1900 begon ter gelegenheid der Sibogaexpeditie het eerste wetenschappelijk onderzoek van het eiland. Later werd het eiland door kapitein Sachse geëxploreerd. In 1911-1912 volgde een Duitse expeditie uit Freiburg (K. Deninger, O.

D. Tauern en E. Stresemann), in 1910-1912 werd bij de Timorexpeditie (onder G. A.

F. Molengraaff) een deel van het eiland onderzocht. In 1917-1919 had onder leiding van L. Rutten en W.

Hotz een wetenschappelijke expeditie die nadere gegevens moest trachten te vinden omtrent de veronderstelde alpine structuur van Ceram, c.q. van de buitenste Banda-boog, plaats. In 1922 verscheen een topografische schetskaart, schaal 1 : 500000, van Ceram van het verkenningsdetachement onder leiding van kapitein F. J. P.

Sachse.

Lit.: L. M. R. Rutten, Voordrachten over de geol. van Ned.

Oost-Indië (1927); F. J. P. Sachse, Het eiland Seran en zijn bewoners (1922); G. de Vries, Bij de Berg-Alfoeren op West-Seran (1927); G.

L. Fichelman, De onderafd. Amahei (Seran),Tijdschr. v. h. Kon.

Ned. Aardr. Gen. (1925); W. Valk, Contributions to the geology of West-Seran, Diss. (Utrecht 1945).

< >