(Charles Marie) Frans literair-historicus (Parijs 28 Jan. 1864 - Ghâteau de Grand-Serre 29 Aug. 1938), werd in 1904 benoemd tot opvolger van zijn leermeester Gaston Paris* aan het Collège de France.Zijnproefschrift was Les Fabliaux (1893), waarin hij op meer geestige dan overtuigende wijze trachtte aan te tonen dat de middeleeuwse verhalen die in deze gedichten behandeld worden, niet naar Oosterse voorbeelden zouden zijn bewerkt, doch op verschillende plaatsen spontaan zijn ontstaan {z sprookjes). Na een voortreffelijk geslaagde moderne bewerking van de Roman de Tristan et Iseult (1900) gaf hij een uitgave met een critische reconstructie van de Roman de Tristan van Thomas (2 dln, 1902-1905).
Zijn hoofdwerk is Les légendes épiques (4 dln, 1908-1913), waarin hij vooral de opvatting bestreed dat de Oudfranse heldendichten zouden zijn ontstaan uit oudere zangen uit de tijd van de bezongen personen zelf. Daartegenover betoogt hij, dat de gedichten scheppingen zijn van de nde en 12de eeuw. De stof ontleenden de schrijvers aan kronieken en legenden, die in de kloosters werden verteld. Deze verhalen werden de jonge dichters (jongleurs) door de monniken meegedeeld op de pleisterplaatsen van de grote pelgrimswegen, waar de geestelijken plaatselijke overleveringen verbonden aan echte of gewaande graven, en legendarische vertellingen uitvonden of in ere hielden. Bédier schreef verder in de Histoire de la Nation française van G. Hanotaux een bijdrage over de Chansons de Geste, verzorgde een uitgave van de Chanson de Roland (1921; Commentaires, 1927) en gaf met P. Hazard een geïllustreerde Histoire de la littérature française uit (I923)-