van het Middeleeuws-Latijnse joculator, in het Provençaals joglador en in het Oudfrans jonglère, ook wel jouglere en (in de accusatief) jongleur, noemde men vroeger in Provence en in het N. van Frankrijk de speellieden van beroep, om hen te onderscheiden van de geleerden en dichters, de troubadours of trouvères. Deze laatsten hadden soms jongleurs in dienst, om hun liederen te zingen of hen op een instrument alleen te begeleiden. Vorsten hadden jongleurs aan hun hoven en waren deze daarenboven dichter, dan noemde men hen ménestrels (in Engeland minstrels). Meestal trokken de jongleurs echter van de ene stad naar de andere en traden tevens op als koorddansers en goochelaars.
Zij daalden zozeer in de openbare mening, dat jongleur weldra hetzelfde betekende als potsenmaker. In bepaalde steden vormden de jongleurs een gilde (corporation des ménétriers). Anatole France heeft in Le Tombeur de Notre Dame het oude ontroerende verhaal naverteld van de jongleur, die ter ere der Heilige Maagd en omdat zijn ongeletterdheid hem geen ander geschenk toelaat, in het geheim voor haar altaar acrobatische toeren maakt; zij daalt ten slotte af, om hem het zweet van het voorhoofd te wissen. Tegenwoordig betekent jongleur meestal evenwichtskunstenaar.Lit.: E. Farel, Les Jongleurs en France au moyen-âge (Paris 1910).