Nederlands ingenieur (Assen 31 Mei 1841 -’s-Gravenhage 28 Mrt 1912), aanlegger van de haven van Batavia en eerste directeur van de Kon. Ned.
Mij tot Expl. van Petroleumbronnen in Ned.-Indië, was eerst bij de Marine in Ned.-Indië en kreeg op 21-jarige leeftijd als luitenant-ter-zee het ridderkruis 4de klasse der Militaire Willemsorde voor wapenfeiten in gevechten met zeerovers in de baai van Lobo. In 1863 nam hij ontslag uit de marine, om ingenieur van de Waterstaat te worden in Ned.-Indië, waar hij belangrijke werken uitvoerde, voordat hij in 1876 werd benoemd tot uitvoerder en chef van de Bataviase havenwerken. Dit grote project voltooide hij in hoofdzaak in 1883, drie jaar vóór de vastgestelde tijd. Na zijn terugkeer naar Nederland werd hem de ministerportefeuille van Koloniën aangeboden, waarvoor hij bedankte.In 1884 werd hij lid van de Raad van Indië en bleef dit tot 1886. Volgens de toenmalige Indische bladen regeerde De Gelder door zijn persoonlijke invloed Indië vrijwel. Na 1886 wijdde hij zich uitsluitend aan de opbloei van handel en nijverheid. Hij had een belangrijk aandeel in de oprichting van de Droogdokmij „Tandjong Priok”, van de Kon.
Paketvaartmij en van de Kon. Ned. Mij tot Expl. van Petroleumbronnen in Ned.-Indië, waarvan hij gedurende twee jaar de eerste directeur was (i8go1892). Na een conflict met Kessler trad hij bruusk af.
Wars van „politieke” functies, heeft De Gelder achtereenvolgens het ministerschap van Koloniën, Waterstaat en Marine geweigerd. Hij was een groot representant van de Nederlandse ondernemingszin, die in de tweede helft van de 19de eeuw in Indië zoveel groots verricht heeft, na Daendels zelfs één van de meest wilskrachtige en constructieve figuren, die daar zijn werkzaam geweest.
j. R. EVENHUIS
Lit.: R. A. v. Sandick, Ter herinnering aan J. A. de G., in: De Ingenieur XXVII (1912); M.
J. v. Bosse, J. A. de G. in het tijdperk v. d. bouw der haven v. Tandjok Priok, ald.
XXVII (1912).