Duits schrijver en denker (Koningsbergen 27 Aug. 1730 - Münster 21 Juni 1788), zoon van een heelmeester, studeerde te Koningsbergen zonder systeem in allerlei vakken en was in zijn jeugdjaren bevriend met Kant*. Na een verblijf te Berlijn en te Amsterdam werd hij gouverneur te Riga en ging in 1757 voor zaken naar Londen.
In financiële en geestelijke nood kwam hij daar tot godsdienstige inkeer en schreef zijn Gedanken über meinen Lebenslauf (1758). Naar Koningsbergen teruggekeerd bekleedde hij enige ondergeschikte ambten tot 1787. Hij was een veelzijdig genie dat het rationalisme van de Verlichting critiseerde, omdat er in de wereld te veel is „incredibile sed verum” (ongelofelijk en toch waar).In het menselijk leven ziet hij de ontmoeting tussen de levende God van de Bijbel en de mens, leidende tot een dialogische existentie. Hij had grote invloed op Herder en door deze o.a. op Goethe en werd een der voorbereiders van de irrationele Sturm-und-Drang-beweging*. Hij heeft zowel in zijn leven als in zijn stijl en zijn werken iets rusteloos; hij schrijft aphoristischlyrisch en onsystematisch en niet zelden zonderling en duister, waardoor hij de bijnaam „der Magus des Nordens” kreeg. Kierkegaard* vond in 1836 in hem een verwante geest. Lange tijd weinig gelezen en onderschat, is hij later door het existentialistische denken weer meer op de voorgrond gebracht.
Bibl.: Sokratische Denkwürdigkeiten (1759); Aestheticain nuce, eine Rhapsodie in Kabbalistischer Prosa (1761); Kreuzzüge des Philologen (1762); Schriftsteller und Kunstrichter (1762); Fünf Hirtenbriefe das Schulddrama betreffend (1763); Selbstgespräch eines Autors (1773); Golgotha und Schebliurini (1784); Sibyllinische Blätter herausgeg. v. Fr. Cramer (1819); Standaarduitg.: Sämtliche Werke von Josef Nadler, dl I: Das Tagebuch eines Christens (1949), II Leben, Philosophie, Kritik (1950).
Lit.: Jakob Minor, H. und s. Bedeutung für die SturmundDrang Periode (1881); Rud. Unger, H. und die Aufklärung (1911, 2de dr. 1923); Idem in: Gesamm. Studien dl I en II (1929); J. Blum, La vie et l’oeuvre de J. G.
H. (1912); Nadler, Die deutsche Hamann-Forschung in: Deutsche Viertelj. sehr., dl XV (i937) > E. Jansen Schoonhoven, Natuur en genade bij J. G. H. (1945) 5 Pb. Merlan in: Journ. History of Ideas (1949); J.
Nadler, J. G. H. der Zeuge des Corpus mysticum (1949).