is de taal die, vóór het uitbreken van Wereldoorlog II, door bijkans elf mill. Joden in alle werelddelen gesproken werd.
Het is tien eeuwen geleden in de Rijnstreken van Duitsland ontstaan. De Joden die zich hier vestigden, waren uit het naburige Frankrijk afkomstig en maakten zich de landstaal, de Middelhoogduitse dialecten, eigen. Zij voegden hieraan Romaanse elementen toe, die door de onderhouden betrekkingen met het land hunner herkomst in hun geheugen nog steeds levendig waren. Rudimenten hiervan zijn nog in het hedendaagse Jiddisch terug te vinden.Zij assimileerden echter zodanig, dat hun oorspronkelijke herkomst nauwelijks te herkennen is, zoals de substantiva : alker = alcôve; aimer = armoire; nitl = natalis; plet = biliet. Of de verba: antspozn = espouser; prijen = prier; bentsjn = benedicere etc.; deze laatste door het toevoegen van een Duits voorvoegsel of uitgang.
Een zeer belangrijke plaats nam het Hebreeuwse taalelement in het Jiddisch in. De Joodse eredienst was immers ten nauwste met het Hebreeuws verbonden en uitingen op geestelijk gebied en zelfs in het alledaagse leven vonden haar terminologie in deze taal. Zo bevorderden de handelsbetrekkingen tussen de Joden uit verschillende landen en zelfs werelddelen (de radaniten) de inburgering van Hebreeuwse handelstermen en benamingen voor verschillende waren.
Het ontbreken in het Duitse taalgebied van woorden, welke gelijkwaardig aan die uit de onderwezen heilige teksten en aanvaardbaar voor de Joodse psyche zouden zijn, deed in het Jiddisch veel neologismen ontstaan.
De vertaling van het Hebreeuwse ,,maloch” (heersen) luidde dan niet „regieren” of,,herrschen”, maar kinign;,,jalod” (baren) : kindlen; „sjewer”: broch (voor ongeluk) enz. Evenals aan de Romaanse woorden voegde men aan de Hebreeuwse Duitse voorvoegsels en uitgangen toe, zoals: asser-en (verbieden) ; farmisjpet-en (veroordelen) ; cholem-en (dromen) ; jarsjen-en (erven) ; ba-ganewen (bestelen) ; of men verbond een Hebreeuws substantief of verbum met een der beide Duitse hulpwerkwoorden, zoals: mojre-habn (angstig zijn) ; mekaber-zajn (begraven).
Het Jiddisch, de omgangs- en literatuurtaal van de Duitse Joden der Middeleeuwen, onderscheidde zich van de Duitse dialecten door het opnemen en transformeren van genoemde taalelementen, door de aparte uitspraak en nuancering van bepaalde klinkers en vooral door de zinsbouw. Tot deze laatste heeft de intensieve studie van de oude Joodse geschriften in het Hebreeuws en Aramees zeer veel bijgedragen. In de 14de eeuw kan reeds het Jiddisch op een hoge mate van zelfstandigheid bogen.
Op hun zwerftochten, naar aanleiding der voortdurende vervolgingen in de Middeleeuwen, begeleidt het Jiddisch de Duitse Joden naar de landen van hun nieuwe vestiging. Het dringt door tot het tegenwoordige gebied van Tsjechoslowakije, Polen en Litauen. In de 15de eeuw krijgt het vaste voet in Noord-Italië en in de 17de eeuw
in de noordelijke Nederlanden. Een diepe en tegelijkertijd gunstige kentering treedt echter in de ontwikkeling van het Jiddisch in na de verschuiving van zijn taalgrenzen naar de Slavische gebieden, naar Oost-Europa. Los van Duitse taalinvloeden zet het zijn, sinds de 13de eeuw ingeslagen weg van ontwikkeling voort, om reeds in de achttiende eeuw die vormen en structuur te bereiken, zoals wij deze heden ten dage kennen. Hier werd het verrijkt met Slavische elementen en nieuwe flexies, die aan de taal een bijzondere bekoorlijkheid en kracht van expressie verlenen.
De ontwikkeling van het Jiddisch en zijn literatuur volgend wordt het gewoonlijk in vier perioden ingedeeld: Begin-Jiddisch (1000-1250), Oud-Jiddisch (1250-1500), Middel-Jiddisch (15001750) en Modern-Jiddisch (1750-); tot de 18de eeuw bestaan er drie aparte taalformaties: het West-, Centraal- en Oost-Jiddisch, welk laatste weer op zijn beurt in de Litause en Oekraïnse dialecten uit elkaar valt.
Het Jiddisch is dus de taal aller Europese Joden, behalve die der Sephardim. Met de opkomst der emancipatiebeweging verdwijnt het Jiddisch in West-Europa en zijn plaats wordt in de loop der 19de eeuw in de respectieve landen door de landstalen ingenomen. Het verlies van het Westeuropese Jiddische taalgebied werd echter ruimschoots vergoed door het ontstaan in de vorige en in onze eeuw van nieuwe en grote nederzettingen van Oosteuropese Jiddisch sprekende Joden op het westelijk halfrond, Australië en Zuid-Afrika. Met het ontwaken in Oost-Europa van het nationale gevoel en met de groei der Joodse arbeidersbeweging werd het Jiddisch evenals het Hebreeuws en voorheen het Aramees tot nationale taal verheven. De moderne Jiddische literatuur en in het bijzonder haar klassieken droegen veel bij tot het ontstaan van het standaard-Jiddisch, dat nu bij allen, die het Jiddisch in woord en schrift bezigen, in zwang is.
Het Jiddisch wordt in het Hebreeuwse alphabet geschreven. In druk worden kwadraat- en in schrift cursiefletters gebruikt. Tot de 19de eeuw drukte men Jiddische boeken in een speciaal voor deze taal bestemd drukcursief. Tot dit tijdperk was, behalve voor de Hebreeuwse woorden, de orthografie phonetisch. In de laatste decennia maakte zich sterk het streven kenbaar om opnieuw de phonetische orthografie in te voeren en tot haar unificatie te geraken. (Voor Jiddische letterkunde z Joden, Joodse letterkunde.)
L. FUKS
Lit.: S. Birnbaum, Praktische Grammatik der jiddischen Sprache etc. (Wien-Leipzig 1915); Idem, Das hebräisch-aramäische Element in der jüdischen Sprache (Kirchhain, Niederlausitz 1922); M. Erik, Gesjichte foen der jiddischer literatoer (Warszawa 1928); A. Land au, Di slawische elementen in Jiddisch. Filologische sjriften foen Iwo II (Wilno 1928); M. Löwe, Die Sprachen der Juden (Köln 1911); M.
Mieses, Die jiddische Sprache (Leipzig 1924); W. Staerk und A. Leitzmann, Die jüdische Bibelübersetzungen (Frankfurt a. M. 1923); N. Stif, Losjn asjkenaz, tajtsj enz. Jiddische Filologje I (Warszawa 1924); J.
L. Voorzanger en J. E. Polak, Het Joodsch in Nederland (Amsterdam 1915); M. Weinreich, Sjtaplen (Berlin 1923); Idem, Jiddisch. Jidd. algem. encyklopedje.
Jidn. II (New York 1940).