Frans treurspeldichter (La Ferté-Milon, Aisne, 21 Dec. 1639 - Parijs 26 Apr. 1699). kreeg zijn opleiding aan het collège te Beauvais, daarna aan het door de Jansenisten bestuurde Collège des Granges nabij Port-Royal, waar hij een grondige kennis verwierf van de Griekse treurspeldichters. Na voltooiing van zijn studie aan het collège Harcourt te Parijs aarzelde hij over de te volgen carrière: was enige Racine, naar een tekening van zijn zoon tijd bouwkundig opzichter, verbleef een paar jaar in de Provence ter voorbereiding van een geestelijke loopbaan waarvan hij afzag na zijn terugkeer naar Parijs, waar hij zich aan de letteren ging wijden.
Een ode op het huwelijk van Lodewijk XIV bracht hem officiële erkenning; hij maakte kennis met La* Fontaine en Boileau*, die zijn trouwe vriend bleef, terwijl Molière zijn raadsman werd bij zijn eerste toneelwerk: de tragedies La Thébaide ou les frères ennemis (1664) en Alexandre le Grand {1665), nog zwak van vorm en wat de dramatiek betreft nog in de trant van Corneille*. Maar in 1667 volgt zijn eerste meesterwerk in eigen stijl Andromaque. Zijn weinig stichtelijk leven, zijn positie tegenover de koning en zijn toneelarbeid brachten hem in smartelijk conflict met zijn verwanten en vrienden van Port-Royal.Nu volgden tien jaren van fel bewogen leven in theaterkringen (breuk met Molière), maar ook jaren van groot creatief vermogen, waarin de meesterwerken elkaar snel opvolgden: Britannicus (1669), rechtstreeks tegen Corneille gericht; het pathetische Bérénice (1670); Bajazet (1672), waarvoor de stof ontleend was aan de recente Turkse geschiedenis; Mithridate (1673), door Lodewijk XIV het meest bewonderd; Iphigénie (1674), vol poëzie, maar waarvan de Griekse helden wellicht te veel de sfeer van Versailles hebben ingeademd. Daarbij nog een blijspel Les Plaideurs (1668). Onderwijl was hij in 1673 lid geworden van de Académie; verwierf de gunst van Lodewijk XIV, die hem gaarne zag aan het hof als briljant hoveling. In 1677 volgde zijn meest karakteristieke tragedie Phèdre welke, ten gevolge van intriges van zijn vijanden, aanvankelijk geen succes had. Daarna zweeg Racine als toneelschrijver (hij vernietigde zelfs een aantal reeds ontworpen schema’s), een zwijgen dat men verklaard heeft uit gekwetste ijdelheid, omdat het publiek een zwak, gelijknamig stuk van Pradon had geprefereerd, uit godsdienstige scrupules, reeds merkbaar in de Jansenistische passages uit Phèdre. De tijdgenoten zagen de oorzaak in de benoeming van Racine (met zijn vriend Boileau) tot koninklijk geschiedschrijver, een functie welke hem dwong de koning op diens veldtochten te volgen, wat een einde maakte aan zijn leven in theaterkringen. Verder in het feit dat Racine voelde dat de smaak van het publiek was gewijzigd en stukken verlangde in het genre van de drama’s van Th.
Corneille* en Quinault*. Hij trouwde met een weinig ontwikkelde vrouw en leefde voortaan het rustige leven van een rijk burger en braaf huisvader (zie de brieven aan zijn zoon); verzoende zich met zijn vroegere vrienden van Port-Royal, schreef nog slechts Cantiques spirituels en op verzoek van Madame de Maintenon* voor haar discipelen van Saint-Cyr twee bijbelse treurspelen: Esther (1689) en Athalie (1691). Het einde van zijn leven werd versomberd door een betrekkelijke ongenade bij de Koning, juist door zijn toenadering tot de kring van Port-Royal en omdat hij zich had durven uitspreken over de misère van de bevolking. Na „bekering” in de laatste maanden stierf hij als vroom Christen.
De tragedies van Racine zijn de meest volmaakte uitdrukking van het Franse klassieke toneel èn door de schoonheid van de vorm èn door de felheid van de menselijke hartstochten die zij uitbeelden. Steeds zijn de tragische situaties, waarin Racine’s helden en heldinnen verkeren een gevolg van de eigen hartstochten welke hen voortslepen naar het conflict tegen alle redelijke overwegingen in. Dit fatale element vindt zijn oorsprong in Racine’s eigen fel temperament, in zijn diep besef van de Griekse noodlotsidee en ook in zijn Jansenistische opvatting van zonde en genade. Dit zijn ook de factoren (waarbij dan nog het ondefinieerbare stempel van het genie), waardoor Racine’s theater meer geeft dan een afbeelding van het hof van Versailles, wat H. Taine* er bovenal in zag. Daar Racine steeds een crisisgeval uitbeeldde, ondervond hij ook weinig hinder van de wet der drie eenheden, welke Corneille nog zozeer had gekweld.
Door de subtiliteit van zijn dramatische kwaliteiten, maar bovenal door de verfijnde muzikaliteit van zijn toch ook weer sobere verzen — de beroemde regel uit Phèdre: „La fille de Minos et de Pasiphaé”, was indertijd de aanleiding tot het beroemde door L’abbé Bremond* ontketende debat over de „poésie pure” — is Racine bij uitstek een Frans kunstenaar, die moeilijk in het buitenland naar waarde kan worden geschat. Ook in Nederland is zijn werk slecht vertaald en wordt in het algemeen weinig begrepen.
DR R. WIARDA
Bibl.: Abrégé de l’histoire de Port-Royal (1ste dl 1742; 1ste en 2de dl 1767; spec. uitg. door A. Gazier, 1908); Œuvres p.p. P. Mesnard, in Grands Ecrivains Franç. (1865-1873, 8 vol. met album); Œuvres p.p. L. Dubech (1924-1925, 6 vol.); Théâtre p.p.
G. Truc (1929-1930, 4 vol.); Phèdre, mise en scène et commentaires de J. L. Barrault (1946); Lettres à son fils (1922).
Lit.: H. Taine, Nouveaux Essais de critique et d’histoire (1865); Masson-Forestier, Autour d’un R. ignoré (1910); G. Truc, J. R. (1926); F. Mauriac, La Vie de J. R. (1928); H.
Bremond, R. et Valéry (1930); J. Giraudoux, R. (1930); P. Mélèze, Le Théâtre et le public à Paris sous Louis XIV 1659-1715 (1934); Th. Maulnier, R. (1936); K. R. Gallas, Hoe staat een vreemdeling tegenover R.? (De Gids, Dec. 1939) ; J.
Segond, Psychologie de J. R. (1940); F. Calot, Les portraits de R. (1941); J. Pommier, Le silence de R. (R. de Paris, Nov. 1946); P. Moreau, R., l’homme et l’œuvre (1943); J. Tielrooy, J.
R. (1951); R.-C. Knight, R. et la Grèce (1952); K. Vossler, R. (München 1926); A. F. B. Clark, Jean Racine (Harvard Un.
Pr. 1939); E. E. Williams, R. depuis 1885, Bibliographie raisonnée 1885-1939 (Baltimore 1940); A. A. Eustis, R. devant la critique franç. 1838-1939 (Berkeley 1949); P. de Lacretelle, La vie privée de R. (1950); G. Brereton, J. R., A Critical Biography (London 1950).