(spr. Dzjâtaka), afgeleid van het Sanskrit- en Pali-woord jâta, geboorte, betekent levensgeschiedenis en duidt in de Indische letterkunde die verhalen aan, waarin Boeddha in een vorige existentie de hoofdfiguur is.
Voordat de Boeddha in zijn laatste geboorte het Boeddhaschap bereikte, toefde hij volgens de traditie reeds vele malen als Boddhisattva op aarde. In zijn vroegere geboorten, die door de leer van het karma op een schier automatische wijze als een ketting verbonden zijn, en die zich alle kenmerken door de beginselen van ten top gedreven liefde en opofferingsgezindheid, treedt hij op als aap, haas, vogel, rover, burger, werkman, koopman, prins, plant en god (o.a. Indra). Deze geboorten zijn in proza en versvorm (gâthâ) beschreven in een verzameling van ca 550 jataka’s, die als onderdeel van de Kuddaka-Nikaya behoren tot de Sutta-pitaka, een der drie groepen van de Tipifaka-(Pali)-canon. Alleen de verzen, die zonder enige twijfel ouder zijn dan de prozatekst en er trouwens vaak van afwijken, behoren tot de eigenlijke canon. De prozacommentaar zou in de 5de eeuw vertaald zijn in het Singhalees door de wijsgeer Boeddhaghosa en later, toen de originele Präkrittekst verdwenen was, terug in het Pâli vertaald.
Deze is voor het grootste deel samengesteld uit commentaren, die reeds in de alleroudste tijd bestonden, en zelf berusten op niet-Boeddhistische verhalen, die gemeenschappelijk bezit van alle Indiërs waren. Ofschoon de Jâtaka’s in het Pâli geschreven zijn en behoren tot de Hînayâna-canon, staan zij ook in hoog aanzien bij de volgelingen van het Mahâyâna-Boeddhisme, dat eveneens berust op mededogen en opofferingsgezindheid. Deze legenden hebben velerlei stof gegeven aan Boeddhistische kunstenaars. Zij zijn uit letterkundig oogpunt vooral belangrijk, omdat zij de oudste bekende bronnen bevatten van vele legenden en vertellingen, die later in de fabels en sprookjes der Indiërs en van deze in de letterkunde van het Westen zijn overgegaan (z sprookjes). Ook zijn zij van onschatbare waarde om het maatschappelijk en huiselijk leven der oude Indiërs te leren kennen. 34 van deze verhalen werden later in zeer gekunstelde en gemaniëreerde vorm bewerkt door Âryasûra in de Jâtakamâlâ (Krans van Jâtakaverhalen).Lit.: The Jâtaka together with its Commentary, uitg. door V. Fausböll, 7 dln (London 1877-1897) ; The Jâtaka or Stories of the Buddha’s Former Births, vert, uit het Pâli door E. B. Cowell e.a., 6 dln (Cambridge 1895-1907); M. Winternitz, Gesch. d. ind. Litt., dl II, Die Buddb.
Litt. (Leipzig 1913) ; B. Ch. Law, A Hist, of Pâli Lit., 2 dln (London 1933); A. Foucher, The Beginnings of Buddhist Art (London - Paris 1917); T. W. Rhys Davids, Buddhist India (London 1903) ; Duitse vert, door J.
Du toit, 7 dln (Leipzig 1908-1921) ; E. Lüders, Buddh. Märchen aus dem alten Indien (Jena 1921) ; A. Foucher, La Vie de Bouddha (Paris 1949).