Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Jan rudolf thorbecke

betekenis & definitie

Nederlands staatsman (Zwolle 14 Jan. 1798 - ’s-Gravenhage 4 Juni 1872), studeerde eerst te Amsterdam en daarna te Leiden en promoveerde in 1820 in de letteren.

In de jaren 1820-1822 zette hij zijn studiën aan verschillende Duitse universiteiten voort, waarbij hij zich meer en meer van de klassieke letteren afwendde naar de wijsbegeerte en de geschiedenis. In 1822 trad hij op als privaatdocent te Giessen en Göttingen, waar hij onder de invloed kwam van Eichhorn, met von Savigny stichter der historische rechtsschool. Dit verblijf in Duitsland is voor Thorbecke’s geestelijke ontwikkeling van ongemeen belang geweest. In 1824 vestigde hij zich te Leiden, waar hij zijn Bedenkingen aangaande het recht van den Staat in het licht gaf. In 1825 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de staatswetenschappen te Gent, dat hij echter in 1830 na het uitbreken van de Belgische opstand verliet. In 1831 werd hij hoogleraar in de geschiedenis van de staat en het recht te Leiden; door een promotie honoris causa in de rechten werd hem in dat jaar de weg naar een gewoon hoogleraarschap in de juridische faculteit geopend. Daar toonde hij zich een eminent, maar streng leermeester, die zichzelf en anderen hoge wetenschappelijke eisen stelde; onder de studenten maakte hij al spoedig school, collega’s stootte hij echter vaak af door zijn vooruitstrevende denkbeelden en hoekig karakter.

Hij trok vooral de aandacht door zijn Aanteekeningen op de Grondwet (1839), waardoor hij zich plotseling aan het hoofd stelde van de wassende groep van liberalen, die het beleid van Willem I afkeurden. In 1840 zag hij zich benoemd tot lid der Dubbele Kamer, tot herziening der Grondwet bijeengeroepen. Toen verscheen zijn Proeve van herziening der Grondwet volgens de Aanteekeningen. Zijn denkbeelden waren toen nog allerminst radicaal, maar de zeer geringe wijzigingen, die thans werden voorgesteld, achtte hij beneden de maat en stemde hij, met enkele andere leden der Kamer, af. Hij bleef in de Kamer en vestigde de aandacht op zich door zijn goed gefundeerde critiek. In 1844 diende hij met acht andere leden der Tweede Kamer (de Negenmannen) een voorstel tot Grondwetsherziening in, dat echter in 1845 door de Tweede Kamer werd verworpen, omdat men in deze het initiatief aan de kroon wilde laten en het voorstel te radicaal vond. Bij de in datzelfde jaar volgende verkiezingen werd hij niet herkozen. Toen koning Willem II in Mrt 1848 een liberale koers verkoos, werd Thorbecke in de commissie benoemd, die een voorstel tot herziening van de Grondwet moest ontwerpen; uit het nieuwe ministerie, dat toen werd gevormd, werd hij echter voorshands geweerd. Thorbecke werd voorzitter van de Grondwetscommissie en de geestelijke vader van het ontwerp, dat de Koning werd aangeboden. Het werd door de Dubbele Kamer aangenomen en 3 Nov. 1848 afgekondigd. Bij de daarop in hetzelfde jaar volgende verkiezingen werd Thorbecke in het district Leiden bij eerste stemming gekozen, terwijl hij in vier andere districten in herstemming kwam. Hoewel men meer en meer in hem de aangewezen leider der regering zag, werd hij eerst in Oct. 1849 belast met de samenstelling van een nieuw ministerie. Als minister van Binnenlandse Zaken zette hij zich met ijver aan het ontwerpen en invoeren van verschillende wetten. Het meest bekend zijn de drie zgn. organieke wetten, de kieswet, provinciale wet en gemeentewet, waarvan de beginselen voor een groot deel tot op de huidige dag gehandhaafd zijn. Daarnaast bracht Thorbecke de onteigeningswet, de jachtwet en de telegraafwet tot stand. Onder dit ministerie sloeg Nederland bovendien door de scheepvaartwetten van Van Bosse de weg naar de vrijhandel in.

Het ministerie trad in 1853 af ten gevolge van de Aprilbeweging. Bij de daaropvolgende verkiezingen werd Thorbecke alleen door Maastricht en Breda naar de Kamer afgevaardigd, waar hij thans optrad als leider, en wel een zeer krachtig leider der oppositie. In Jan. 1862 werd hij opnieuw belast met de vorming van een kabinet. Onder dit tweede ministerie-Thorbecke werd wederom een reeks belangrijke wetten aangenomen: die op het graven van het Noordzeekanaal en van de Rotterdamse Waterweg, op het Middelbaar Onderwijs (H.B.S. en Polytechnische school te Delft), tot afschaffing der gemeente-accijnzen en tot verdere doorvoering van vrijhandel. Het ministerie ondervond een scherpe oppositie en stond ook niet meer zo sterk als het eerste ministerie-Thorbecke: de katholieken wendden zich van de liberalen af, de anti-revolutionnairen wonnen in betekenis en onder de liberalen zelf groeide verzet van jongeren, die ten aanzien van de koloniale politiek en sociale wetgeving meer vooruitstrevende denkbeelden hadden dan Thorbecke. De koloniale kwestie bracht in 1866 de val van het kabinet. Kort daarop brak de tweejarige hevige strijd uit over de ministeriële verantwoordelijkheid (z Nederland, geschiedenis, Keuchenius en Mij er), waarin Thorbecke als leider der oppositie een levendig aandeel nam. Toen de liberalen in 1868 het ministerie-Heemskerk-Van Zuylen ten val hadden gebracht, formeerde Thorbecke het ministerie Fock-Van Bosse, waarin hij zelf echter geen zitting nam. Dit kabinet was echter door innerlijke zwakte geen lang leven beschoren en zo trad in Jan. 1871 het derde ministerie-Thorbecke op, waarin de formateur als minister van Binnenlandse Zaken fungeerde. Het slaagde er niet in een hervorming der defensie, welker noodzaak de mobilisatie in 1870 had aangetoond, en de invoering van een inkomstenbelasting tot stand te brengen. Toen Blussé’s wetsvoorstel omtrent de inkomstenbelasting werd afgestemd, diende het ministerie zijn ontslag in. Nog voordat deze crisis was opgelost, overleed Thorbecke, die reeds een half jaar weinig aan de zaken had kunnen deelnemen. Zijn karakter was vooral gekenmerkt door ernst, naar hardheid neigend, eenvoud, die stroef kon aandoen, toewijding aan de door hem gekozen taak en buitengewone energie.

PROF. DR A. J. C. RÜTER

Bibl.: Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte (1824); Over het bestuur van het onderwijs, in betrekking tot eene aanstaande wetgeving (1829); Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland (1830); Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België (1830); Kerkelijk staatsregt, antwoord aan den heer mr. G. Groen van Prinsterer (1837); Over de hervorming van ons kiesstelsel (1842); Over plaatselijke begrooting (1847); Bijdrage tot de herziening der Grondwet (1848); Historische schetsen (2de dr. 1872); Parlementaire redevoeringen (5 dln, 1856-1870) en Onuitgegeven parlementaire redevoeringen (uitgeg. door Van der Hoeven, 6 dln, 1900-1912); Brieven 1830-1832 (1873); Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw (1936).

Lit.: W. G. D. Olivier, Herinneringen a. J. R. Th. (1872); J. A. Levy, J. R. Th. (1876); S. van Houten, De Staatsleer van Mr J. R. Th. (2de dr. 1888); Fredericq, Th. voor 1830 (1906); C. van Vollenhoven, Prof. Th. (1931); D. Hans, Th. (1932); I. J. Brugmans, Th. (2de dr. 1948); W. Verkade, Overzicht der staatk. denkbeelden van J. R. Th., diss. Leiden (1935); J. B. Manger, Th. en de historie (1938); K. H. Boersema, J. R. Th. (949)» C. W. de Vries, De ongekende Th. (1950).

< >