(Wellington [Kaap] 1865 - Johannesburg i Juni 1940), was een van de leidende dichters der Tweede Afrikaanse taalbeweging.
Hij stamde uit een Hugenoten-familie „Sellier”, welke in 1700 uit Holland naar de Kaap was vertrokken. In 1873 richtte zijn vader in Pretoria het blad De Volkstem op. In 1887 ging hij naar Delft en Leiden.
Hier behaalde hij de graad van landmeter.
In 1890 teruggekeerd, werd hij in 1892 staatsbibliothecaris te Pretoria. Toen in 1899 de Boerenoorlog ontbrandde, trok hij mede uit en bleef onder de wapenen tot het bittere einde. Daarna ging hij met zijn gezin naar Zwitserland en naar Nederland. Thans werd de dichter in hem wakker en begon hij zijn levensroeping te verstaan.
Weldra nam hij een van de vooraanstaande plaatsen in in de strijd om het bestaan van het Afrikaanse volk, dat dreigde onder te gaan in de Engelse cultuur. In 1908 verscheen zijn veelbesproken gedicht Die Vlakte, voor velen een openbaring van wat het Afrikaans was en kon zijn en sedert werd hij een van de leiders van de Afrikaanse taal- en cultuurbeweging; medeoprichter van Die Brandwag, medestichter van de „Suid-Afrikaanse Akademie”. Zijn levensomstandigheden noopten hem in regeringsdienst te treden en zuchtend allerlei sleurwerk te verrichten, totdat hem in 1919 een buitengewoon professoraat werd aangeboden in letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch, dat hij tot 1925 bekleedde.
Celliers was vast overtuigd dat het Afrikaanse volk alleen in zijn eigen taal zijn ziel kon leggen en niet in het Nederlands. Het Hollands — zo schrijft hij — „die moedertaal van ons Afrikaanse volkstaal, is die Latijn van Suid-Afrika wat die Afrikaner moet bestudeer — of laat ons liewer sê, veelvuldig moet lees — om daaruit dieselfde opbouwing in Afrikaans te haal als die Italiaan uit Latijn gehaal het. . .” Hij is de eerste grote Afrikaanse dichter, wiens gedichten in het hart van het volk leven. Hij schreef: Die Vlakte en ander gedigte, Die Revier, Die Saaier en ander nuwe gedigte (1918), Martjie (1911) e.a.
PROF. DR M. BOKHORST
Lit.: F. C. L. Bosman, Waardering van Jan F.
E. C. en sy werk, Tydskrif vir Wetenskap en Kuns (1940), I; A. D. Keet, Jan C. als Digter en Denker, Dietsche Stemmen II (1917); N.
P. van Wyk Louw, Jan C. as digterlike figuur, Die Huisgenoot 28 Juni 1940; C. M. van den Heever, Jan F. E. G., Jaarb. van die Afrik.
Skrywerskring (1940).