(Hebreeuws: wit, ook van de Maan) is in het aartsvaderlijk verhaal Genesis 24 : 29 w. en Gen. 29-31 de broer van Rebekka en daarna, als de vader van Rachel en Lea, de schoonvader van Jakob. Zijn land is Paddan-Aram, zijn woonplaats de handelsstad Harran; ook zijn taal is blijkens Gen. 31 : 47 Aramees.
Zijn karakter, zoals dit in de vermelde hoofdstukken is getekend, is een ongunstige overdrijving, bijna een caricatuur, van die van Jakob; terwijl Jakob schrander is en vol van durf en handelsgeest, is Laban sluw, schriel en inhalig. Deze verhalen bieden vele punten van contact met oude Oosterse gebruiken en wettelijke bepalingen, zoals wij die uit de oorkonden in spijkerschrift kennen. Ondanks alle tegenwerking van Laban blijft Jakob toch steeds de meerdere en komt de sluwe Laban ten slotte altijd bedrogen uit.