was in de bijbelse Oudheid de naam van de landstreek ten Z. en Z.O. van Palestina. De stamvader der Edomieten was volgens Gen. 25:25, 30 Ezau, de oudere broeder van Jakob, die wegens zijn rosse huidskleur en zijn verlangen naar het rode linzenkooksel de „roodbruine” (Hebreeuws: adom, edom) genoemd werd; wellicht dacht men ook aan de tegenstelling tussen de eertijds grazige weiden in het Zuiden van Juda en het zandige („roodbruine”) noordelijke gedeelte van Edom, dat ook wel (evenals de stamvader) Seïr, d.w.z. het „ruige” land, genoemd werd.
In tegenstelling hiermede was de streek ten Z. van de Dode Zee tot aan de golf van Akaba (met de steden Bosra, Elat, Ezeon-Geber) vruchtbaar. De Edomieten zijn vroeger gevestigd en onder koningen staatkundig georganiseerd geweest dan de nauw verwante stammen van Israël. Voor hun uitbreiding waren zij vooral aangewezen op het vruchtbaarder N. (zuidelijk Judéa), dus waren botsingen met Juda onvermijdelijk. De heerschappij over Edom was voor Israël-Juda vooral wenselijk terwille van de havenstad Elat, die de verbinding met de Rode Zee en daardoor ook met de Perzische Golf onderhield. Na de verwoesting en ontvolking van Juda door Nebukadnezar in 586 v. Chr. hebben de Edomieten geheel zuidelijk Judéa in bezit genomen (vgl. o.a. Psalm 137:7 en boek Obadja). In de Grieks-Romeinse periode heette deze streek (rondom Hebron) Idumaea (d.i. Edom), terwijl de Edomieten uit hun eigenlijk stamland verdrongen werden door de Nabateeën en hun voorlopers. Deze Idumeeën werden in 126 v. Chr. door de Makkabeeër Johannes Hyrkanus onderworpen. Antipas en zijn zoon Herodes I, die in 37 v. Chr. koning van Judéa werd, waren van Idumese afkomst. Voor de latere Rabbijnen was Edom een schuilnaam voor Rome.PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL
Lit.: F. Buhl, Geschichte der Edomiter (Leipzig 1893); J. Lury, Geschichte der Edomiter im biblischen Zeitalter (Berlin 1896); N. Glueck, The Boundaries of Edom (Hebr. Union Coll. Ann. XI (1936), p. 141 vv.)