Nederlands letterkundige (Amsterdam 15 Jan. 1840 - Bilthoven Oct. 1918), zoon van de voorgaande, studeerde te Utrecht in de rechten en was van 1868-1878 hoofdambtenaar aan de secretarie te Utrecht en tot 1883 in gelijke betrekking te Amsterdam. Later was hij wethouder aldaar (1895-1906) en lid van de Prov.
Staten (1898-1901). Hij is oprichter van het Nederlandse Toneelverbond, redigeerde van 1870-1878 het tijdschrift, door dit Verbond uitgegeven, en was van 1883-1916 aan de redactie van De Gids verbonden, waarin hij vnl. kritieken over toneel en (meest Franse) literatuur schreef. Toen de jongeren van De Nieuwe Gids de strijd tegen het oude, gezaghebbende orgaan aanbonden, werd Van Hall het middelpunt van hun aanvallen. Hun verdiensten werden aanvankelijk door hem miskend, maar later kwam hij echter tot een geheel ander inzicht.Bibl.: F. Coppée, De viool van Cremona. Tooneelspel uit het Fransch (1876); Toneelstudiën, verzameld door J. N. van Hallen G. N. Wijbrands (2de ui tg., 1889); de bloemlezing: Dichters van dezen tijd (1894; 12de dr. 1929, 13de dr. bez.d.
J. Greshoff 1939, m. suppl. d. D. A. M. Binnendijk 1941).