Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIPTIEK

betekenis & definitie

of diptychon (van Grieks δίπτυχος, dubbel gevouwen) is in de Oudheid de naam voor een paar smalle, rechthoekige schrijftafeltjes, door scharnieren met elkaar verbonden en aan de binnenzijde met was bestreken. Zij werden vervaardigd van hout, ivoor of edel metaal.

De ivoren „diptycha consularia”, die de Romeinse consuls bij de aanvaarding van hun ambt ten geschenke gaven, waren aan de buitenzijde rijk met reliëf versierd. Zij vormen een belangrijke groep van voortbrengselen der kunstnijverheid uit Laatromeinse tijd (5de-6de eeuw).In Vroegchristelijke tijd dienden diptieken met bijbelse voorstellingen (diptycha ecclesiastica) voor het optekenen van de namen der gedoopten, van belangrijke leden der gemeenten, bisschoppen enz.

Deze naamlijsten werden op het altaar geplaatst en tijdens de Mis werden de namen opgelezen. Later bleef de diptiek slechts een omslag voor daar in te sluiten naamlijsten. Toen deze in de liturgie in onbruik raakten ontwikkelde zich de oude dubbelvorm tot een dubbel altaarpaneel, het tweeluik. Vooral in de 14de en 15de eeuw wordt het vaak gebruikt als verplaatsbaar altaar-retabel. Eerst is het meestal van ivoor, met religieuze taferelen in reliëf, later, in de 15de eeuw, bestaat het diptiek ook uit een tweetal geschilderde panelen. Dikwijls krijgt een daarvan dan een religieuze voorstelling, het andere het portret van de besteller (een beroemd voorbeeld: Hans Memlinc, Diptiek van Maerten van Nieuwenhove, 1487, Brugge, Sint Janshospitaal). Uit het diptiek heeft zich het symmetrische triptiek ontwikkeld, bestaande uit een vast middenluik met aan iedere kant een beweeglijk zijluik. Nog later ontstond daaruit het polyptiek.

Lit.: A. F. Gori, Thesaurus veterum diptychorum consularium et ecclesiasticorum (Florentinae 1759); A. Goldschmidt, Die Elfenbeinskulpturen (1914-’26); O. Pelka, Elfenbein (1920); R. Delbrück, Die Consulardiptychen und verwandte Denkmäler (2 dln, Berlin 1929); Lexikon für Theologie und Kirche III, blz. 344-345 (Freiburg i. Br. 1931).

< >