Nederlands dichter (Amsterdam 14 Jan. 1798-28 Apr. 1860), behoorde tot een aanzienlijk koopmansgeslacht van Portugees-Joodse oorsprong. Reeds zeer vroeg schreef hij Latijnse verzen.
Zijn eerste gedicht in het Nederlands, getiteld De lof der dichtkunst, droeg de goedkeuring weg van Bilderdijk. Zo kwam hij met deze en vervolgens met de hoogleraar Van Lennep in aanraking, terwijl hij de studie der oude, vooral der Griekse dichters met ijver voortzette. Hij werd, nadat hij nog de Doorluchtige school te Amsterdam doorlopen had, aan de leiding van Bilderdijk toevertrouwd en bezocht in 1816 de Leidse hogeschool om er in de rechten te studeren. Hier vestigde ook Bilderdijk in 1817 zijn woonplaats en een aantal rijkbegaafde jongelingen, bij wie zich Da Costa en zijn voormalige speelmakker Capadose bevonden, schaarde zich rondom die geleerde.
Nadat Da Costa gepromoveerd was, eerst in de rechten (1818) en toen in de letteren en bespiegelende wijsbegeerte (1821), trad hij in het huwelijk met Hanna Belmonte, terwijl omstreeks die tijd 2 delen Poëzy van hem verschenen, die hem dadelijk een ereplaats bezorgden in de rij van de Nederlandse dichters. Doortrokken van de beginselen van Bilderdijk, had Da Costa reeds lang grote voorliefde voor het Christendom aan de dag gelegd, zodat hij 20 Oct. 1822 met zijn echtgenote en dr Capadose te Leiden de doop ontving, en het hoofddoel van al zijn werken en streven was nu de bestrijding van het ongeloof en van de revolutie, benevens de handhaving van het orthodox-gereformeerde leerstelsel. Dat blijkt zowel uit zijn gezangen, die tintelen van een Oosters-profetische gloed, als uit zijn krachtige deelneming aan de als het Réveil bekende beweging. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij zich aan de letteren en nog meer aan de godgeleerdheid wijdde en hield er godsdienstig-leerstellige voorlezingen, alsmede lezingen over geschieden taalkunde.
In 1823 verscheen zijn geruchtmakende Bezwaren tegen den geest der eeuw. Door overeenstemming in gezindheid was hij op het innigst verbonden met de geniale dichter en improvisator Willem de Clercq.Een nieuw tijdperk van dichterlijke werkzaamheid nam een aanvang, toen hij in 1839 tot lid was benoemd van het Kon. Ned. Instituut; hier droeg hij onderscheiden zangen voor, die met de Vijf-en-twintig jaren beginnen en met de Slag bij Nieuwpoort eindigen. In 1847 verscheen zijn bekend gedicht Wachter wat is er aan den Nacht?, waarin hij vooral de dagbladen en de Duitse wijsbegeerte hevig aanviel en de naderende revolutie van 1848 voorspelde.
In het laatste tijdperk van zijn leven was hij bestuurder en voorganger van het seminarium van de vrije Schotse kerk (1852-1860) en ging hij voort met het houden van voorlezingen, eerst in zijn woning en later in openbare lokalen, aanvankelijk alleen te Amsterdam, later ook op andere plaatsen. Zijn laatste letterkundige arbeid Over den mensch en dichter W. Bilderdijk en zijn redevoering Bilderdijk herdacht, op het eeuwfeest van diens geboorte gehouden, getuigen er van dat zijn proza even krachtig en schoon was als zijn poëzie. In 1906 werd een gedenkteken onthuld op zijn graf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.
Bibl.: Voordrachten: Over de Remonstrantsche en contra-Remonstrantsche twisten en de Synode van Dordrecht (1824); Over Taal en Poëzy (1836); Lezingen tegen Dr. Strauss en diens Leben Jesu (1839-1840); Over den Apostel Paulus en zijne schriften (1844-1845); Over den Apostel Johannes en zijn schriften (1847-1848); Over de Brieven van Paulus, met een inleiding over den Bijbel in onzen leeftijd (1858-1859). Dichtwerken: De verlossing van Nederland (1814); Alfonsus I, treurspel (1819); Wachter wat is er van den Nacht ? (1847); De Chaos en het licht (1850); Hagar en Elisabeth (1852); Dramatische poëzy (1853); Politieke poëzy (1854); Hesperiden (1855). Proza-werken: Inlichtingen omtrent het karakter van prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbamevelt (2 stukken, 1824-1825); De Sadduceën (1824); Inleiding tot de Voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands (1833); Voorlezingen over het Oude Testament (18441848); Paulus, een schriftbeschouwing (2 dln, 1848); Israël en de volken (1848-1849); Herinneringen uit het leven en den omgang van W. de Clercq (1850); Herinneringen aan D.
J. van Lennep (1853) j Beschouwingen van de Handelingen der Apostelen (3 stukken, 1853-1856); Beschouwingen van het Evangelie van Lucas (2 dln, 1856).
Lit.: W. G. C. Byvanck, De jeugd van I. da C. (2 dln, Leiden 1894-1895); A.
Pierson, Oudere tijdgenooten (2de dr., Amsterdam 1904); C. Busken Huet, Litterarische Fantasien dl I en XIV; J. H. van den Bosch, Een dichterziel (Taal en Letteren IV); W. H. de Beaufort, Da C.’s Bezwaren tegen den geest der eeuw (De Gids, 1917); G.
Tazelaar, Rondom Da G.’s,, Vijf en twintig jaren” (Stemmen des tijds, 1940); J. Meyer, I. da C.’s weg naar het Christendom, diss. Amsterdam (1941, herdr. 1946).