is het geheel van voorzieningen, waardoor de betalingen, voortvloeiende uit de economische relaties met het buitenland, worden geëffectueerd.
Inzicht in de betalingen in kwestie wordt opgeleverd door de betalingsbalans.
De betalingen zijn in deze tabel gegroepeerd in twee rekeningen: een lopende rekening, omvattende alle betalingen, ontstaan uit het lopende goederen- en dienstenverkeer, en een kapitaalrekening, omvattende alle betalingen uit hoofde van transacties in de vermogenssfeer, van schenkingen van overheidswege en in bepaalde gevallen van afwikkeling van goederen- en dienstentransacties, daterend van vóór de bevrijding.
De post „tekort lopende rekening” vertegenwoordigt het verschil tussen de in de betrokken periode aan het buitenland voor de levering van goederen en diensten verrichte betalingen en de omgekeerd uit dezen hoofde van het buitenland ontvangen betalingen. Daar het ogenblik van betaling van goederen en diensten niet noodzakelijk samenvalt met hun prestaties, is dit tekort niet noodzakelijk identiek met het verschil tussen de in dezelfde periode werkelijk genoten en verrichte prestaties; vermeerdering of vermindering van leveringen op crediet kan hier afwijkingen veroorzaken. Het tekort op de lopende rekening vormt, te zamen met de aflossingen op ontvangen en stortingen op verleende credieten (uitsluitend overheidscredieten; particuliere credieten zijn verwerkt in het saldo „Vermeerdering der verplichtingen aan het buitenland ter creditzijde van de kapitaalrekening het totaalbedrag der betalingsverplichtingen aan het buitenland, waarvoor in het normale lopende verkeer geen dekking kon worden gevonden en waarvoor derhalve bijzondere dekkingsmiddelen moesten worden gezocht. Waaruit evengenoemde dekkingsmiddelen hebben bestaan, blijkt uit de debetzijde der kapitaalrekening. Het waren: de opbrengst van vrijwillige of verplichte liquidaties van effecten en saldo’s, opgenomen overheidscredieten, ontvangen overheidsschenkingen en ten slotte de opoffering van goud- en deviezenreserves. Een eventueel overschot aan dekkingsmiddelen komt tot uitdrukking in de beide sluitposten ter creditzijde, nl. de vermeerdering van de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank.
De vereffening der betalingen in het verkeer met het buitenland werd van oudsher tot stand gebracht door gebruik van de goederenwissel, waarbij de exporteur een wissel afgaf op zijn afnemer, die deze accepteerde. Het aldus verhandelbaar geworden papier werd door de exporteurs verkocht, waarbij als kopers in de eerste plaats in aanmerking kwamen degenen, die betalingen hadden te doen in het land waarheen de trekker had te betalen. Reeds vóór Wereldoorlog I is de wissel echter verdrongen geraakt door de doelmatiger betalingen van bank tot bank, waarbij in evengenoemd voorbeeld de leverancier van goederen hetzij een chèque van zijn afnemer ontving, hetzij afwikkeling door een schriftelijke of telegrafische betalingsopdracht plaats vond. Daarnaast heeft zich in bescheiden mate het bankaccept gehandhaafd, waarbij de exporteur betaling erlangt, doordat zijn afnemer arrangeert, dat een bank in het land van de exporteur voor zijn rekening accepteert; de exporteur kan dan het aldus verkregen papier bij een bank te gelde maken. De verhouding, waarin de geldsoort van het ene land in die van de andere wordt omgezet, wordt wisselkoers genoemd.
Vóór Wereldoorlog I baarde de vereffening in het internationale betalingsverkeer weinig zorg. Door de automatische werking van het mechanisme van de gouden standaard werd een tekort op de betalingsbalans door goudzendingen aangevuld. Namen deze goudzendingen een omvang van betekenis aan, dan was een discontoverhoging veelal voldoende om corrigerende krachten op te roepen. Door de oorlogsomstandigheden moest de gouden standaard alom buiten werking worden gesteld. Hij werd in 1925 door een aantal landen hersteld, maar al spoedig bleek, dat men de betekenis der inmiddels ingetreden wijzigingen in de economische structuur der verschillende landen had onderschat, waardoor de voorwaarden voor het functionneren van de gouden standaard waren komen te vervallen en waarbij in het bijzonder het herstel van de goudpariteiten van vóór de oorlog zich spoedig zou wreken. Reeds spoedig nadat in 1929 een ernstige depressie was begonnen, had het faillissement ener Oostenrijkse Bank een credietcrisis in Duitsland ten gevolge (Juli 1931; opzegging op grote schaal van door het buitenland op korte termijn verleende credieten); enkele maanden daarna moest Engeland (overwaardering van het £) de gouden standaard weer prijsgeven; in Sept. 1936 moest het tot Frankrijk, Nederland en Zwitserland gereduceerde goudblok de strijd opgeven.
In het internationale betalingsverkeer ontstonden hierdoor twee groepen: (a) de landen, die de vaste muntpariteit loslieten en op de fluctuaties der wisselkoersen in beginsel géén invloed uitoefenden, onder handhaving van een vrij betalingsverkeer en (b) de landen, die een vaste wisselkoers handhaafden, met behulp van een gebonden betalingsverkeer (deviezenregime). Voor het betalingsverkeer met laatstgenoemde landen werden veelal clearingovereenkomsten afgesloten, waarbij tussen de landen onderling met gesloten beurzen wordt betaald: uitbetaling aan de exporteurs vond slechts plaats door tussenkomst van daartoe in het leven geroepen instellingen, indien en voor zover importeurs stortingen hadden verricht] ter betaling van de door hen gekochte goederen.
Na Wereldoorlog II bleken de economische verschuivingen van nog ernstiger aard dan na zijn voorganger. De tijdens de oorlog alom ingevoerde reglementering van het betalingsverkeer moest in de eerste plaats ter bescherming van de nationale volkshuishouding nagenoeg overal worden gehandhaafd (uitzonderingen: V.S. en Zwitserland). De sterk uiteenlopende verhoudingen in de verschillende landen noopten tot het afsluiten van slechts voor twee partners geldende (bilaterale) betalingsovereenkomsten. Deze betalingsovereenkomsten gingen steeds gepaard met credietverlening onder de voorwaarde, dat bij uitputting der toegestane limiet (swing) afdekking in goud of acceptabele valuta moest plaatsvinden.
Dit systeem werkte aanvankelijk niet onbevredigend. Al spoedig bleek evenwel de credietverlening, waartoe de crediteurlanden bereid waren, onvoldoende en het feit, dat een tekort tegenover het ene land niet met een surplus ten aanzien van het andere land kon worden aangevuld, een ernstige belemmering van de expansie van de internationale handel op te leveren. Betalingsbalanstekorten voor een aantal landen werden allengs een chronisch verschijnsel en ten slotte was het onmogelijk om met de V.S. — het land waartegenover de meeste tekorten ontstonden — betalingsovereenkomsten te sluiten. Men heeft toen getracht het bilaterale stelsel te doorbreken door uitbreiding van de regelingen tot bepaalde groepen van landen (1947: compensatieverdrag tussen Frankrijk, Italië, België-Luxemburg en Nederland; 1948 en 1949: betalingsovereenkomsten tussen de bij de Organisation for European Economic Cooperation aangesloten landen, onder gebruikmaking van een gedeelte van de Marshallhulp (z Marshall-plan). Deze regelingen voldeden echter nog niet aan de eis, dat de in het betalingsverkeer met bepaalde landen verkregen valuta onvoorwaardelijk kan worden gebruikt tot afdekking van in het verkeer met andere deelnemende landen ontstane tekorten.
Een zodanige regeling is met ingang van 1 Juli 1950 tot stand gekomen in de tussen de bij de OEEC betrokken landen afgesloten European Payments Union. Volgens deze regeling wordt het betalingsverkeer tussen de leden onderling in de loop van iedere maand afgewikkeld via de centrale banken. Aan het einde van iedere maand worden de resultaten van deze afwikkeling aan de Bank voor Internationale Betalingen te Bazel (z bank, Bank for International Settlements) medegedeeld. Deze berekent uit de saldi van ieder land met elk van zijn partners het netto tekort of netto overschot voor ieder land. Voor ieder land afzonderlijk wordt het netto saldo gecorrigeerd met a. eventuele afboeking op grond van op 30 Juni 1950 bestaande oude saldi uit het internationale betalingsverkeer; b. initial balances, openingsposten in overleg met de ECA vastgesteld, ten einde rekening te houden met de bijzondere positie van sommige landen (voor Nederland bedraagt de initial balance £ 30 mill.; België heeft, omgekeerd, een initial debet balance van 50 pct van de ERP hulp over 1950-1951). Het aldus becijferde verrekeningssaldo wordt opgeteld bij de som der tot dusver sedert 1 Juli 1950 ontstane verrekeningssaldi. Hieruit ontstaat een cumulatief saldo ten aanzien waarvan voor ieder land op grond van de daarvoor vastgestelde regels wordt bepaald, welk gedeelte behoort te worden gefinancierd met crediet van de EPU dan wel door goudafgifte.
Ten slotte vindt de afwikkeling door credietverlening en/of goudbetaling, eveneens op cumulatieve basis, plaats. Toepassing van de cumulatieve procedure is noodzakelijk, omdat eenzelfde netto tekort of netto overschot voor hetzelfde land een verschillende invloed heeft al naar gelang van de voorafgaande ontwikkeling. Uit het volgende overzicht van het gebruik der quota blijkt, dat in geval van een debetsaldo de eerste 20 pet geheel in de vorm van een crediet kan worden opgenomen; van de tweede 20 pct worden er slechts 16 in de vorm van een crediet verstrekt, terwijl de debiteur er 4 in goud moet fourneren en zo vervolgens. De stijging van het in goud te betalen percentage noopt de debiteur tot het eerder treffen van maatregelen tot herstel van zijn betalingsbalans naarmate zijn deficit groter wordt. De credieten worden door de EPU verleend, die op haar beurt, eveneens volgens het cumulatieve systeem, crediet ontvangt van de crediteurlanden.
Het stelsel kon niet beginnen te werken zonder een goudreserve; hiervoor is uit de voor de Marshallhulp beschikbare gelden een bedrag van £ 350 mill. afgezonderd. Voor genoten crediet moet 2 pct worden betaald; voor gegeven crediet wordt 2-2 ½pct (al naar de looptijd) vergoed.
Het accoord constateert, dat de betalingsunie zodanig moet zijn geconstitueerd, dat zij voort kan gaan met functionneren, zolang het onmogelijk blijkt langs andere weg een multilateraal betalingsstelsel tot stand te brengen. De quota’s zijn voor twee jaar vastgesteld; niet later dan 31 Mrt 1952 zal het gehele betalingssysteem aan een onderzoek worden onderworpen.
DR F. H. REPEUUS
Lit.: B. Whale, International Trade (London 1932); A. D. Gayer, Monetary Policy and Economic Stabilisation (New York 1935) J A. M. de Jong, Internationale Handel en Handelspolitiek (’s-Gravenhage 1937); P. P. van Berkum, De Betalingsbalans (Amsterdam 1938); J.
W. Be yen, Money in the Maëlstrom (New York 1949); H. Zoetewey, De dollarschaarste in West-Europa (Leiden 1949); S. Korteweg en F. A. G.
Keesing, Het moderne Geldwezen, 3de dr. (Amsterdam 1950); F. A. G. Keesing, De Europese Betalingsunie (Amsterdam 1950).