was de titel van de vorst van het Peruaanse rijk dat in 1532 door Pizarro en zijn bentgenoten met een handjevol Spaanse soldaten werd veroverd. De vorst was de Inka, maar ook de stam (in Cuzco en omgeving), waarvan hij het hoofd was, droeg de naam In ka’s en zelfs worden soms alle bewoners van het rijk er mee aangeduid.
Dit rijk was ontstaan door verovering, die nog voortgang vond toen de Spanjaarden, aangelokt door het goud, zich opmaakten om zich zelf van het land meester te maken, wat in ongelofelijk korte tijd gelukte. Deze gemakkelijke onderwerping was, behalve van de schrik die de Spaanse kanonnen en paarden onder de Indianen teweegbrachten, ook het gevolg van de geringe steun welke de meeste ingelijfde gebieden aan de Inka boden. Het Inka-rijk heeft de grote belangstelling van tijdgenoten en latere geslachten gewekt, niet alleen door de enorme hoeveelheden goud, die er gevonden werden, maar ook door de merkwaardige, hoge cultuur en de straffe organisatie. Voor de landbouw waren grote bevloeiingswerken aangelegd, waardoor de opbrengst in het droge gebied sterk werd opgevoerd. De vogelmest (guano), die zich aan de kust en op de er vóór gelegen eilanden ophoopte, werd eveneens voor de landbouw gebruikt en de ontginning ervan stond onder streng staatstoezicht. Nergens ter wereld is, als men de moderne communistische landen uitzondert, ooit een staatsbemoeiing gevonden als in het Inka-rijk.
Onmiddellijk na de verovering van een landstreek zond de Inka ambtenaren, die het land moesten opmeten en in kaart brengen, terwijl anderen voor de aanleg van terrassen en irrigatiewerken moesten zorgen. De bewoners werden geteld en naar goeddunken van de regering opnieuw gegroepeerd. Op gezette tijden moesten rapporten over het aantal geboorten en sterfgevallen naar Guzco worden gezonden.Iedere man van huwbare leeftijd kreeg een stuk land van bepaalde grootte toegewezen, voor elk kind kreeg hij er een stuk bij. Maar lang niet alle land was zo over de gezinnen verdeeld. Een deel van de grond die bij een dorp behoorde, was gereserveerd voor de Inka, een ander deel voor de tempeldienst van de Zonnegod. Inka- en tempel-
land moesten door de bevolking worden bewerkt en deze arbeid werd door ambtenaren geregeld. Ook voor deze en andere ambtenaren moest land worden bewerkt. De mannen waren dienstplichtig en voor degenen die in het leger vertoefden, moesten de anderen bij de landarbeid inspringen. Dezelfde plichten moesten ze vervullen voor zieken en weduwen. Het deel van de oogst van de tempelen staatslanderijen, dat niet onmiddellijk naar Cuzco gezonden werd, moest worden opgeslagen in staatsmagazijnen, die op tal van plaatsen langs de uitstekende heirwegen waren opgericht. Ook de wol van de lama’s en vicuna’s die grotendeels aan de Inka behoorden en die aan de zorgen van de bevolking waren toevertrouwd, werd in die magazijnen verzameld.
Ze werd later gedistribueerd onder de bevolking om er stoffen van te weven en er kleren van te vervaardigen. Een gedeelte hiervan werd weer in de magazijnen opgeslagen, o.a. voor kleding van de soldaten. De stof van de fijnste wol werd gereserveerd voor de Inka en zijn verwanten en gunstelingen.
Niet alleen de landarbeid stond onder toezicht van staatsbeambten, ook het werk in huis. De vrouwen, aan wie het spinnen en weven was opgedragen, mochten niet ledig zijn. Er waren bovendien lieden, die onder de onderworpen volken rond moesten gaan en opmerkingen over de regering moesten afluisteren en rapporteren. Het ongehuwd blijven van mannen boven de 26 jaar was verboden. Als ze op die leeftijd zelf nog geen vrouw hadden gekozen, werd hun er een aangewezen. Mooie meisjes werden naar de hoofdstad gezonden voor de tempeldienst; op overtreding van het kuisheidsgebod stond voor haar de doodstraf. Andere meisjes werden bestemd voor concubinen van de Inka en zijn gunstelingen.
Er bestaat een groot verschil van inzicht over het wezen van de Inka-organisatie. Cunow en Trimborn achten het gegroeid uit een oud agrarisch collectivisme of communisme; Baudin spreekt van een vereniging van dit collectivisme met staatssocialisme; Payne en Friederici zien slechts despotisme en tyrannie van de Inka-heersers; Fahrenfort ontkent het oer-collectivisme en ziet in het Inka-stelsel een soort nationaal-socialisme met militaire doeleinden.
Geen groot rijk kan bijeengehouden worden zonder goed verkeer, vandaar de zorg voor de wegen. Het overbrengen van berichten ging met verbazingwekkende snelheid. Van afstand tot afstand waren hutten opgericht, waar een koerier op wacht zat om boodschappen van een collega over te nemen, hetgeen geschiedde terwijl hij een eind naast hem liep. Want een schrift kende het Inkarijk niet. Wel had men een geheugensteun door het quipu, een soort franje, waarin knopen gelegd werden met verschillende betekenis. Zonder mondelinge toelichting kon het niet begrepen worden. Er wordt beweerd, dat de estafette-lopers in 3 dagen een bericht van Lima naar Cuzco konden overbrengen (700 km).
De eenheid van het rijk werd bemoeilijkt door de vele talen, waarvan het Aymara en het Kicua de voornaamste waren. De Inka-heersers verhieven hun eigen taal, het Kicua, tot verkeerstaal, die alle beambten verplicht waren te leren. Ook verbreidden zij de zonnedienst, niet uit geloofsijver, maar omdat de Inka van de zon heette af te stammen.
De Inka zelf eiste goddelijke verering en de zonnereligie was inhaerent aan de dienst van de Inka. Met diens hoge positie staat ook in verband, dat hij, hoewel in het bezit van talrijke bijvrouwen uit alle delen van het rijk, huwde met zijn zuster om het geslacht zuiver te houden. Als regel kon alleen een zoon uit dit huwelijk zijn vader opvolgen. Maar de opvolging was niet vast geregeld. Pizarro kon profiteren van een troonstrijd, die uitgebroken was, toen Atahualpa, de zoon van een bijvrouw, de opvolging betwistte van zijn broer Huascar.
Er is geen sprake van, dat de hoge cultuur eerst ontstaan is door de stichting van het Inka-rijk, dat in de uitgestrektheid, waarin de Spanjaarden het vonden, tamelijk recent was. Zowel uit berichten, die de Spaanse kroniekschrijvers optekenden, als uit de vele archaeologische onderzoekingen blijkt, dat de onderworpen volken reeds aanmerkelijke vorderingen hadden gemaakt vóór hun inlijving.
Van de oude beschaving is door het slechte bestuur van de Spanjaarden bitter weinig overgebleven. De bevolking is wel oppervlakkig tot het Christendom bekeerd, maar het bestuur, hoewel minder straf en streng dan onder de Inka-heerschappij, was uiterst slecht. De boerenbevolking werd tot een soort horigheid gebracht, die slavernij nabij kwam.
PROF. DR J. J. FAHRENFORT
Lit.: Onder de Spaanse kroniekschrijvers is Garcilaso de la Vega het meest bekend. Hij had een Inka-moeder en doet zijn best, het Inka-regime zeer gunstig voor te stellen. Zijn werk Comentarios reales is in het Engels vertaald door Markham in de uitgaven van de Hakluyt Society: First Part of the Royal Commentaries of the Yncas (1608) (London 1869), Ned. bew. d. W. J. v. Balen, Het leven der oude Inca’s (1929). Ook de geschriften van Giéza de León, Polo de Ondegardo en Sarmiento de Gamboa zijn in de serie van de Hakluyt Society uitgegeven.
Voorts: H. Cunow, Die soziale Verfassung des In Karelches (Stuttgart 1896); Idem, Geschichte u. Kultur des InKarelches (Amsterdam 1937); W. H. Prescott, Hist. of the Conquest of Peru (1847, vaak herdr.); H. Trimborn, Der Kollektivismus der Inkas in Peru (Anthropos 1923/’24); L.
Baudin, L’Empire Socialiste des Inka (Paris 1928); J. J. Fahrenfort, Socialisme in Oude tijden (Amsterdam 1945). Veel lit. in: Handbook of S. Am. Indians, Vol. 2 (Bureau of American Ethnology Bull. 143, 1946).
Kunst.
Gedurende de Inka-heerschappij in het Peruaanse cultuurgebied, in de laatste drie eeuwen voor de verovering van deze landen door de Spanjaarden in 1532, kwam ook de kunst tot bloei. De hoofdstad Cuzco vormde het middelpunt.
Op een hoog peil stond vooral de bouwkunst. Ruïnencomplexen in de bergen, o.a. Machu Picchu en Pisac, getuigen daarvan nog heden ten dage, terwijl in Cuzco zelf de onderste gedeelten van muren, soms tot een hoogte van meer dan 3 m, nog intact zijn. Eens omsloten zij de beroemde zonnetempel Coricancha en de paleizen der Inkavorsten: Manco Capac, Sinchi Roca e.a. Men onderscheidt de zgn. cyclopische bouwwijze, waarbij kolossale, onregelmatige, veelhoekige blokken zonder gebruik van specie haarfijn aaneensluitend zijn samengevoegd, zo zelfs, dat er geen mes tussen te steken is. Als voorbeeld mogen de twaalfhoekige steen te Cuzco en de imposante vesting Sacsahuaman op de bergen boven deze stad worden genoemd. Daarnaast gebruikte men uiterst regelmatige, zorgvuldig gehouwen blokken met vlak, kussenvormig gewelfd of gebogen oppervlak.
Van het laatste is een voorbeeld bewaard in de halfcirkelvormige muur van een gedeelte van de zonnetempel Coricancha — „goudhof” — aldus genoemd omdat volgens oude berichtgevers de muren van dit heiligdom van binnen geheel met bladgoud waren bedekt. Ook bouwde men -— doch meer bij uitzondering — muren van adobe: in de zon gedroogde lemen tegels of blokken. Fier rijzen de 15 m hoge muren van de tempel van Huiracocha te Rajchi omhoog, waar het adobe-gedeelte de voortzetting vormt van een stenen onderbouw van regelmatige lavablokken. Soms bewerkte men ter plaatse de vaste, natuurlijke rots. Zo ontstonden zetels, o.a. de zgn. Inka-troon, en een aanleg als het „bad van de prinses”, dat door een omgeleid stroompje van water werd voorzien.
Wegen over in de rots gehakte trappen en hier en daar door tunnels in het onherbergzame gebied der Cordillera de los Andes leidden naar de afgelegen grensvestingen, terwijl men in moerassige streken een soort stenen dammen construeerde. Tot de bouwkunst kan men eventueel ook rekenen de aanlegvan terrassen op steile berghellingen en kanalenstelsels voor irrigatie, beide voor landbouwdoeleinden. Typisch voor de Inka-bouwkunst zijn de trapeziumvormige openingen in de muren voor deuren, ramen en nissen. Slechts bij hoge uitzondering siert enig reliëf de muren (eenvoudige slangenmotieven).
Beeldhouwwerk komt sporadisch voor, tenzij men daartoe de buitengewoon mooie schalen van natuursteen zou willen rekenen: rond, rechthoekig of onregelmatig van vorm, veelal versierd met slangenmotieven in reliëf, soms ook met een of twee kleine plastische figuurtjes op de rand. Gevoelig van vorm zijn de veelvuldig voorkomende kleine lama’s van donkere steensoorten, meestal fraai gepolijst. De kleine uitholling op de rug duidt er op, dat zij als bakje gebruikt werden. Uniek is een stenen Pan-fluit met geometrische versiering.
lnkaceramiek omvat sierlijke amphoren, voorts bekers en platte schalen, met knopvormig handvat of versierd met een dierfiguurtje. Dit aardewerk is beschilderd met geometrische of gestyleerd naturalistische motieven — bloemen (de „Inkabloem”, een heide-achtige), insecten en poppetjes —, vnl. in bruinachtige tinten op crème fond. Soms zijn bovendien op de hals van de amphoor gezichten aangebracht, waarvan de afzonderlijke delen door middel van fijne opgelegde kleidraden zijn aangegeven.
Van de weefkunst, die op een hoog peil stond, is ten gevolge van het vochtige klimaat weinig overgebleven.
Hetzelfde geldt voor houtbewerking. Enkele gesneden of beschilderde bekers (k’ero’s), met op de rand vaak één plastisch figuurtje, geven hiervan enig idee.
De Inka’s waren vaardige metaalbewerkers: van goud en zilver maakten zij fraaie bekers (soms met plastisch gezicht), uiterst sierlijke kleine lama’s, menselijke figuurtjes, baard tangetjes enz. Zij waren de enigen in Zuid-Amerika, die brons kenden, dat o.m. gebezigd werd voor het maken van ceremoniële messen, zgn. t’umi’s, en staafjes om coca met kalk te vermengen. De handvaten eindigen veelal in een plastisch figuurtje, soms is de steel ingelegd met zilver. Ten slotte valt Inka-invloed te bespeuren in de kuststreken, o.a. in te Nazca gevonden ceramiek.
G. E. G. VAN GIFFEN-DUYVIS
Lit.: H. Bingham, Explorations in the Highlands of Peru (Boston 1922); W. Lehmann en H. Doering, Kunstgesch. d. alten Peru (Berlin 1924); Idem, Die indianische Kunst Amerikas, in: Springer, Handb. d. Kunstgesch. VI (Leipzig 1929); W.
Schmidt, Kunst u. Kultur von Peru (Berlin 1929); H. Bingham, Machu Picchu, a Citadel of the Incas (New Haven 1930); Art des Incas, Cat. de l’exposition de la collection J. L. (Paris 1933); H. Doering, Aus den Königsstrassen der Inka (Berlin 1941); J. H.
Rowe, An Introd. to the Archeol. of Cuzco, Papers of the Peabody Museum of Amer. Archeol. and Ethnol.,vol. XXVII-2 (Cambridge, Mass. 1944); P. Keleman, Medieval Am. Art (New York 1946); L. Valcarcel, Cuzco Archaeol., in: Handbook of South Amer.
Indians II, Smithonion Inst. Bur. of Am. Ethnol. (Washington 1946); J. H. Rowe, Inca Culture at the Time of the Spanish Conquest (ibidem).