Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Inbreng

betekenis & definitie

of collatie. Wanneer iemand meer dan één erfgenaam zal hebben, dan belet dat hem niet, om reeds bij zijn leven één of meer hunner te bevoordelen; dit is op zichzelf geen grond, om de bevoordeelde later het genoten voordeel terug te doen geven of het op zijn erfdeel te korten. Maar de mogelijkheid bestaat ook, dat bevoordeling van de één boven de ander niet in de bedoeling van de erflater heeft gelegen, maar dat hij de schenkingen, aan één of sommige zijner erfgenamen gedaan, beschouwde als een voorschot op hun erfdeel.

Dan wordt de ongelijkheid hersteld door de inbreng,waardoor het vroeger ontvangene wordt teruggebracht in de boedel die dan tussen alle erfgenamen verdeeld wordt, of door zoveel minder te ontvangen.De instelling komt uit het Romeinse recht waar de praetor de geëmancipeerde zoon verplichtte zijn vermogen dat hij door zijn vrijlating immers in staat was geweest te verwerven, in te brengen (conferre, vandaar collatio) omdat hij zelf meedeelde in het vermogen van de pater dat mede door de niet-geëmancipeerde zoons verworven of vermeerderd was (collatio emancipati). Ook voor de dochter bestond een verplichting tot inbreng van de bruidsschat (collatio dotis). Later ontwikkelde zich in het Romeinse recht de gedachte, dat aan de collatio onderworpen waren verkrijgingen die uit het te verdelen vermogen afkomstig waren, welke gedachte zowel aan het Justiniaanse als aan het Nederlandse recht ten grondslag ligt.

Het NEDERLANDSE B.W. bepaalt in art. 1132, dat de erfgenamen in de nederdalende linie tot inbreng verplicht zijn, zo zij niet uitdrukkelijk zijn vrijgesteld; alle andere erfgenamen zijn er niet toe verplicht, tenzij het uitdrukkelijk door de erflater is bepaald. De verplichting tot inbreng omvat: alle schenkingen, dus bijv ook kwijtscheldingen en ook hetgeen is verstrekt aan de erfgenaam tot betaling van zijn schulden, hetgeen hem ten huwelijk is gegeven of verstrekt tot het bekomen van een stand, een bedrijf of beroep. De wet verklaart niet aan inbreng onderworpen: de kosten van verzorging en opvoeding; de uitkeringen tot noodzakelijk levensonderhoud; de kosten tot het aanleren van enige tak van koophandel, kunst, handwerk of bedrijf; de kosten van studie; de bruiloftskosten en de kleren en kleinodiën, tot huwelijksuitzet gegeven. Voor nadere bijzonderheden vergelijke men de artt. 1132-1145 B.W.

Lit.: Asser-Meyers, Erfrecht, 4de dr. (1941) blz. 355-373.

In BELGIË is het niet enkel de erfgenaam in de nederdalende linie, maar wel iedere erfgenaam, die tot de erfenis komt, die jegens zijn medeërfgenamen tot inbreng is verplicht: hij mag, in principe, geen giften behouden die hij van de decujus (d.i. de erflater) onder de levenden heeft ontvangen, noch de hem gemaakte legaten opeisen (art. 843 B.W.). De inbreng is echter niet verschuldigd, indien de giften of legaten door de decujus uitdrukkelijk gedaan werden bij vooruitmaking en buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng (zelfde artikel) en ook niet indien de erfgenaam de nalatenschap verwerpt (artikel 845); met dien verstande dat, in de beide gevallen, de giften en legaten slechts behouden mogen blijven tot beloop van het beschikbaar gedeelte (art. 844 en 845 in fine B.W.). Voordelen ten aanzien waarvan het Belgisch B.W. van rechtswege vrijstelling van inbreng aanneemt zijn:

1. de kosten (onderhoud, opvoeding enz.) opgesomd in art. 852;
2. de vruchten en de interesten van de in te brengen zaken (art. 856);
3. de giften in de rechte linie gedaan bij wijze van vervreemding met verlies van de hoofdsom (art. 918);
4. de giften aan tussenpersonen gedaan, doch enkel in de gevallen (zoon en echtgenoot) voorzien door artikel 847 en 849;
5. de bruidsschat, indien de man reeds op het ogenblik van de aanbrengst van het huwelijksgoed onvermogend was en geen ambacht of beroep had, in welk geval de vrouw slechts gehouden is in de nalatenschap van haar vader inbreng te doen van de rechtsvordering tot teruggave van het huwelijksgoed, die ze heeft tegen de nalatenschap van haar man (art. 1573).

Lit.: A. Kluyskens, De Erfenissen (dl II (19484), blz. 220-287; H. De Page, Les successions dl IX (1946), blz. 868-989.

< >