Arabisch heerser (Constantinopel 1853-1854 - Amman, Transjordanië 4 Juni 1931), volgde in 1908 zijn oom op als sherif van Mekka. Hij verklaarde zich 5 Juni 1916 onafhankelijk van de Turkse sultan en liet zich in Nov. 1916 tot koning van de Hidjaz, op 21 Juni 1917 tot koning (malek) van Arabië uitroepen.
Hij genoot aanvankelijk de krachtige steun van Engeland en Frankrijk, van wie hij hulp meende te mogen verwachten om vorst van een groot Arabisch rijk te worden. Daardoor heeft hij aan de Engelsen belangrijke diensten bewezen bij het veroveren van Palestina en Syrië; zijn zoon Faisal I*, de latere koning van Irak, voerde daar de Arabische troepen aan. Na Wereldoorlog I zag hij zich echter teleurgesteld in zijn verwachtingen. In verband hiermede nam hij op 7 Mrt 1924 de titel van Kalief aan. Intussen had zijn despotische wijze van regeren hem onpopulair gemaakt en vooral daardoor heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan het opdringen van de Wahhabieten onder Ibn Sa’oed, die in Oct. 1924 Mekka veroverden. Op 3 Oct. deed hij afstand ten behoeve van zijn zoon Ali ibn Hoesein (Mekka 1871 - Bagdad Febr. 1934) en vluchtte in Mei 1925 naar Cyprus.
Ali hield zich nog een tijdlang in Djeddah staande; na de verovering daarvan verliet hij 19 Dec. 1925 het land. Hoeseins derde zoon Abdoel Ilah werd in 1920 emir van Transjordanië.Lit.: M. Boveri, Vom Minarett zum Bohrturm (1938).