(verengelste vorm: Howel), naam van verscheidene vorsten van Wales, onder wie:
Hywel ap Cadell
bijgenaamd Dda („de Goede”) (gest. 949 of 950), aanvankelijk slechts heer van de helft van Seisyllwg, breidde zijn gebied door huwelijk uit, grondvestte in 920 het koninkrijk Deheubarth (Z.W.-Wales) en bracht in 943 ook Gwynedd en Powys (Midden-Wales) onder zijn gezag. Hij erkende het oppergezag der Engelse koningen Edward en Athelstan en regeerde vreedzaam, zodat hij na de territoriale vereniging van heel Wales er toe kon overgaan om het gewoonterecht van de verscheidene gebieden van zijn rijk te codificeren, waartoe hij op zijn jachtslot Y Ty Gwyn ar Daf (thans Whitland) een uitgebreide commissie bijeenriep, waarin de jurist Blegywryd ab Einion de leiding had. De daar samengestelde codex bestaat niet meer in zijn oorspronkelijke vorm, maar is overgeleverd in Latijnse vertalingen (oudste handschriften ii 75-1200) en tevens in jongere Kymrische redacties.
Hywel ab Owain
(gest. 1170), oudste, doch onechte zoon van Owain, vorst van Gwynedd, en diens beste legeraanvoerder, verwierf sedert 1143 grote roem door gelukkige krijgstochten tegen opstandige verwanten en tegen de Vlaamse kolonisten in Zuid-Wales. In 1170 streefde hij naar de opvolging, doch werd nog in hetzelfde jaar door zijn halfbroeders in de slag van Pentraeth in Anglesey verslagen en gedood. Hij was ook een voortreffelijk dichter. Het werk van deze vorstelijke dilettant (minne- en natuurpoëzie en enkele korte strijdgedichten) is minder gekunsteld en heeft een persoonlijker karakter dan dat van de meeste hofdichters. Overgeleverd zijn 8 gedichten (gedrukt o.a. in The Myvyrian Archaiology of Wdes, 2de dr., Denbigh 1870).
Lit.: A. H. Williams, An Introd. to the History of Wales, vol. II pt. I (1063-1284) (CardifF 1948).