Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Hugo von HOFMANNSTHAL

betekenis & definitie

Oostenrijks dichter, toneel- en romanschrijver (Wenen 1 Febr. 1874 - Rodaun 15 Juli 1929), studeerde Romaanse letteren en wijdde zich naast enige publicistische arbeid in tijdschriften geheel aan de letteren. Van Joods-Italiaanse afkomst en geboren in het levendige cultuurmilieu van Wenen vertoont hij reeds vroeg het vermogen om zich bijna intuïtief in anderer geesteswereld, verschillend naar tijd en ruimte, in te leven.

Op 16-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste verzen, een jaar later zijn eerste dramatisch werk (Gestem, onder pseud. Th. Morren). Sedert zijn 18de jaar behoorde hij reeds tot de grote dichters in de Duitse taal; naast Rilke* een der belangrijkste figuren der Oostenrijkse literatuur. Aanvankelijk baanbreker van het symbolisme*, een korte tijd bevriend met en beïnvloed door Stefan George*, wendt hij zich na de vroege bloei van zijn lyriek en zijn eerste naar stijl en geest rijk gevarieerde bekoorlijke toneelwerk (onder pseud. Loris) tot de hoogtepunten van het drama, die hij opnieuw bewerkte.

In deze periode ontstaat de samenwerking met Max Reinhardt*, voor wie hij o.m. Elckerlyc bewerkte (Jedermann, 1911) en met Richard Strauss, voor wie hij verschillende operateksten schreef, o.a. Der Rosenkavalier (1910). Na Wereldoorlog I ontstaat het grootse dramatische werk Der Turm (1923, herzien 1927), waarin von Hofmannsthal a.h.w. een contra-revolutie tegen de cultuurvernietiging onderneemt; de geest van het Barok (Calderón), ook elders in zijn werk herleefd, tekent zich hierin sterk af. Het oneindig geschakeerde oeuvre van von Hofmannsthal, waartoe ook waardevolle beschouwingen over moderne literatuur behoren, heeft zijn betekenis vooral doordat de verfijnde vorm de drager is van een belangrijke geestelijke inhoud.Bibl.: toneel: Der Tod des Tizian (1892); Der Tor und der Tod (1893); Alkestis (1895); Der Kaiser und die Hexe (1896); Theater in Versen (drie stukken: Die Frau am Fenster, Die Hochzeit der Sobeide, Der Abenteurer und die Sängerin, 1899); Das gerettete Venedig (1905, naar Otway); Ödipus und die Sphinx (1906); Christinas Heimreise (1910); Der Schwierige (1921); Das Salzburger grosse Welttheater (1922); Der Unbestechliche (1923); Opera-libretti: Elektra (1903); Ariadne auf Naxos (1912); Die Frau ohne Schatten (1919); Die ägyptische Helena (1928). Sämtliche Werke uitgeg. d. Herbert Steiner (12 dln, Stockholm 1946-1950); Briefwechsel mit R. Strauss (1926); Briefe 1890-1901 (1935); Briefe 1900-1909 (1937).

Lit.: A. Moeller-Bruck, Das junge Wien (2de dr., 1904); E. Sulger-Gebing, H. v. H. (1905); R. Borchardt, Rilke u. H. (1905); W.

A. Berendsohn, Der Impressionismus H.’s als Zeiterscheinung (1920); J. A. Thomese, Romantik u. Neuromantik (1923); J. Wassermann, H. der Freund (1930); K.

J. Krüger, H. v. H. und R. Strauss (1935); K. Naef, H. v. H.

Wesen u. Werk. Mit einer Bibi, von H. Steiner (1938); E. Brecht, Erinnerungen an H. v. H. (1946); Die Gestalt des Dichters im Spiegel der Freunde, hrsg. v.

H. A. Flechtner (1950).

< >