Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HOOI

betekenis & definitie

is de verzamelnaam voor langs natuurlijke weg gedroogde, en daardoor langere tijdhoudbare, groenvoedergewassen. De belangrijkste soorten zijn: gras-, klaver- en lucemehooi.

Daar het groenvoedergewas in een jeugdig stadium van de groei het rijkst is aan eiwitstoffen en daarbij het makkelijkst verteerbaar is, moet men het voor hooiwinning bestemde gewas zo vroeg mogelijk maaien. Verder moet het gemaaide gewas zo snel mogelijk kunnen drogen, ten einde verliezen tot het minimum te beperken. De bij de hooiwinning optredende verliezen zijn o.m. ademhalingsverliezen in de tijd verlopend tussen het maaien en het geheel afgestorven zijn van het gewas, verliezen aan voederwaarde door groei van bacteriën en schimmels, verder mechanische verliezen door het afbreken van voedselrijke bladdelen en verliezen ten gevolge van het uitlogen van waardevolle stoffen door regen en dauw. Al deze verliezen kan men beperken door het gemaaide gewas niet op de grond te laten drogen doch het tot hooi te laten worden op zgn. ruiters (z weidebouw*). Ook na het binnenbrengen van de hooioogst in hooimijt of hooizolder treden verliezen op door allerlei biochemische en zuiver chemische processen in het opgeslagen hooi. Deze processen zullen een belangrijker rol spelen naarmate het hooi vochtiger werd opgeslagen; zij worden samengevat onder de naam hooibroei.In Nederland is grashooi het belangrijkste product. Van het groeiende gras daalt het ruw-eiwitgehalte in de loop van begin Mei tot half Juni van ca 20 pct tot ca 10 pct. Het Nederlandse klimaat maakt evenwel de hooiwinning in de maand Mei vrijwel onmogelijk. Veelal heeft men de neiging te laat te maaien: men oogst dan wel méér kilo’s gras, maar dit heeft een ongunstiger samenstelling als veevoeder (lager eiwit-, hoger ruwvezelgehalte). Om toch het jonge, eiwitrijkere gras voor de stalperiode te bewaren wordt een deel van het grasland gemaaid voor het inkuilen of ensileren. Klaver, lucerne, bietenkoppen, enz. worden eveneens door inkuilen voor de wintertijd geconserveerd. De samenstelling van hooi kan zeer variëren.

Hooibroei noemt men het verschijnsel, waarbij in opgehoopt vochtig plantenmateriaal, zoals hooi, een aanzienlijke temperatuurstijging optreedt, die uiteindelijk zelfs de ontbranding van dit materiaal ten gevolge kan hebben. Deze ontbranding is een oxydatief proces van biologische aard. De organismen, die deze oxydatie bewerkstelligen, zijn bacteriën, Actinomyceten en schimmels, terwijl aanvankelijk misschien ook de eigen ademhaling van het gras nog een rol speelt. Door de stijging van de temperatuur worden deze organismen echter gedood, zodat geringe hooibroei tegen schimmelontwikkeling beschermt. Aanvankelijk wordt hun rol dan overgenomen door organismen, die in staat zijn dergelijke hoge temperaturen te verdragen of zelfs aan deze hoge temperatuur de voorkeur geven (thermotolerante en thermophiele organismen). Zij doen de temperatuur nog verder stijgen tot deze ook voor de meest thermophiele organismen te hoog wordt.

Het biologische oxydatieproces komt dan ook bij 75 gr. C tot stilstand. Wanneer deze temperatuur bereikt is, is het centrum van de hoop volkomen steriel. Waarschijnlijk zijn bij deze temperatuur stoffen gevormd, die bij toetreden van zuurstof langs zuiver chemische (niet-biologische) weg geoxydeerd worden. Hierbij loopt de temperatuur tot zo hoge waarden op, dat zelfontbranding het gevolg is. Controle van de hooibroei geschiedt met de hooiroede en met de hooiboor.

DR IR J. TEMME DR A. QUISPEL

Lit.: H. Miehe, Die Selbsterhitzung des Heus (Jena 1907)*

< >