benaming voor de leden van de Friese adel, die in de 14de eeuw uit de eigenerfden opkwam. Een steenhuis (in Friesland stins, in Groningen en Oost-Friesland borg geheten) en een aantal gewapende en bereden volgelingen (ruters) zetten kracht bij aan hun publiekrechtelijke bevoegdheden, die zij overigens op dezelfde voet als de gewone boeren aan hun grondbezit ontleenden.
In de loop der 16de eeuw verdween met het gewapende gevolg ook deze benaming en werd vervangen door die van jonker.Lit.: I. H. Gosses, De Friesche hoofdeling (Meded. Kon. Akad. v. Wetensch., afd.
Letterkunde, LXXVI, serie B, no 3 (1933). Met aanvullingen herdr. in: Verspreide Geschriften, 1946).