NAAM EN OMVANG
De oude vorm van de naam Holland, Holtland, vindt men in een lijst van goederen van de Utrechtse kerk uit de 10de eeuw ter aanduiding van een streek niet ver van Leiden. Wellicht is daarmee bedoeld het land van de Hout, d.i. de bosachtige streek tussen Noordwijk en Haarlem. De hier heersende graven werden „graven van Holtland” genoemd (in oorkonden sedert 1101); daardoor breidde deze benaming zich naar het Z. uit tot de grens van hun machtsgebied, het N.W. van het huidige Noord-Brabant, Strijen en Putten omvattend (Voorne behoorde tot Zeeland); in het N. bleef men Kennemerland van Holland onderscheiden. In deze omvang was Holland later verdeeld over twee rentmeesterschappen, Zuid-Holland en Noord-Holland, gescheiden door IJsel, Merwede en Maas. Nog later werden Kennemerland en Waterland mede onder Holland begrepen; WestFriesland, pas door Floris V veroverd, behield een afzonderlijke status, zodat de graven zich sindsdien noemden: graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland.
ROMEINSE TIJD
Praehistorische vondsten zijn in dit gebied schaars; het kustgebied was denkelijk weinig bevolkt. In 12 v. Chr. worden de Bataven en de Kaninefaten voor het eerst genoemd als bewoners van de Rijndelta. Waarschijnlijk waren deze stammen, verwant met de Chatten, daar toen nog niet lang gevestigd; de Kaninefaten vnl. in de kuststreek. Zij waren toen reeds door een verdrag aan Rome gebonden. Sedert de expedities van Drusus in Germanië kreeg de Rijnmond voor de Romeinen betekenis vooral als vlootbasis.
Een hoofdstation was het fort dat ca 50 n. Chr. aan de Rijn op de plaats van het huidige Valkenburg gebouwd werd, een ander het latere Arentsburg bij Voorburg. De bevelhebber Corbulo* verbond de Rijn- met de Maasmond door een kanaal. Twee Romeinse wegen, langs Rijn en Waal, verenigden zich hier. De inheemse bevolking onderging de invloed van de Romeinse cultuur. In het begin van de 3de eeuw werden de forten nog versterkt, maar ca 250 werd al het gebied benoorden de Waal door de Romeinen ontruimd; de geromaniseerde inheemsen trokken mee zuidwaarts.
De redenen van deze uittocht waren niet zozeer de invallen van de Franken of de Friezen, als wel grote overstromingen. Bewoning bleef sindsdien alleen mogelijk op de hoge gronden van de geest en langs de rivieren; elders, in Delfland bijv., duurde het tot de 9de eeuw eer het land weer bewoonbaar werd.
FRIESE TIJD
Wanneer men te rade mag gaan bij het erfrecht en de rechterlijke organisatie, dan blijkt de invloed van de Friezen overwogen te hebben tot IJsel en Maas; in de streektaal echter doet zich de uitstraling van het Fries vooral langs de kust nog veel zuidelijker gelden en een weerklank hiervan bevat de Lex Frisionum, die het Sincfal, d.i. het Zwin, als zuidgrens van de Friese landen noemt. Sedert de komst van Willibrord* (690) kwam het westelijke Friesland in aanraking met het Christendom; daardoor werd het ook toegankelijk voor de expansie van de Frankische macht. De hofmeier Pippijn de Middelste had in 689 de Friese koning Radbod bij Dorestad verslagen en ofschoon Radbod weigerde zich te laten dopen, liet hij toch zijn dochter met Pippijns zoon trouwen en meende Pippijn een aartsbisdom onder de Friezen te kunnen stichten. Na Pippijns dood (714) had een reactie plaats, maar zijn zoon Karel Martel herstelde het Frankische gezag (734). Economisch was het een sterk ontwikkeld gebied, opgenomen in de op zeevaart en handel gebaseerde Noordzeecultuur; Friese kooplieden onderhielden de verbindingen tussen Gallië en het Rijnland enerzijds, Engeland en Scandinavië anderzijds. De rijkdom der koopliedennederzettingen lokte de Noormannen aan, die behalve Dorestad ook een havenplaats aan de Maasmond, Witla, plunderden (836).
In deze tijd voerde een Deense prins, Hemming, het militaire bevel namens keizer Lotharius in Zeeland. Hij werd in 841 opgevolgd door zijn neven Harald en Rorik. Na Harald’s dood omvatte Roriks machtsgebied Dorestad, Zeeland met „aangrenzende streken” (Holland) en Kennemerland. Een andere Deen, Godfried, regeerde in dit gebied van 882 af. In 885, toen hij op de verovering van heel Lotharingen zon, werd hij vermoord en daarmee eindigde deze Noormannenheerschappij. Zij heeft duidelijke sporen nagelaten in het latere belastingstelsel en de legerorganisatie.
Naast deze „hertogen” waren er verscheidene graven als normale uitoefenaars van het overheidsgezag, gelijk elders in het Frankenrijk. Eén van hen, Gerulf*, graaf in Kennemerland en het „Houtland” tot de Rijn, behoorde tot de moordenaars. Hij is de stamvader geworden van het Hollandse gravenhuis.
ONDER HET INHEEMSE GRAVENHUIS
Van Gerulfs twee zoons volgde de een, Dirk I*, op in Kennemerland en waarschijnlijk in Texel. Hij genoot de gunst van de Westfrankische koning Karel de Eenvoudige en ontving van hem een complex landerijen in de gouw Texel. De basis voor het territoriaal gezag, dat hij en zijn zoon, Dirk II*, opbouwden, werd mede gevormd door een op bijzondere koninklijke volmacht berustend heerbangezag, dat zijn uitdrukking vond in het zgn. batting („bot-ding”, geboden rechtszitting). Zij stichtten het klooster Egmond* als een zgn. eigenklooster van het gravenhuis. Dirk II verwierf ook het graafschap Noord-Maasland (aan de noordelijke oever van de Maasmond) en maakte zich na de dood van zijn schoonvader, de machtige graaf Arnulf van Vlaanderen (964), meester van het graafschap Gent met het Land van Waas, een leen van de Franse koning Lotharius. Hij trad echter ook met de Duitse koning en keizer Otto II in nauwe relatie en liet na diens dood door de keizerin-weduwe zijn leengoederen in Maasland, Kennemerland en Texel in eigendom schenken (985).
Een gelijke gunst verkreeg een andere graaf, Ansfried, tot wiens ambtsgebied Zuid-Maasland (de streek van Putten) en Westflinge (West-Friesland) behoorden. Ansfried werd in 995 bisschop van Utrecht, waardoor zijn twee genoemde graafschappen aan de Utrechtse kerk kwamen, die reeds tevoren veel landgoederen in Holland bezat. Een machtsstrijd tussen de Dirken en de Utrechtse bisschoppen kwam daaruit voort. Dirk III* verschijnt nog als vazal van bisschop Adelbold en ontving van hem denkelijk die twee graafschappen in leen. Door zijn streven naar gebiedsuitbreiding aan de Merwede, waar hij een burcht te Vlaardingen bouwde, geraakte hij slaags met de bisschop; een door deze te hulp geroepen rijksleger versloeg hij. Sindsdien werd Vlaardingen het centrum van de macht der dynastie; misschien hangt dit samen met een terugslag in het Noorden, waar de Friezen zich tegen de vestiging van het landsheerlijk gezag verzetten: reeds de vader van Dirk III, graaf Arnulf*, was in 993 tegen hen gesneuveld.
Dirk IV* (1039-49) zette de expansie in de richting van Dordrecht en Heusden voort en sneuvelde in de strijd tegen bisschop Bernold en keizer Hendrik III. Nog verder, tot in de Bommelerwaard, drong graaf Floris I* (1049-61) door. Diens weduwe zocht steun voor zich en haar minderjarig zoontje, Dirk V* (1061-91), door te hertrouwen met een zoon van de Vlaamse graaf, Robrecht de Fries. Koning Hendrik IV herstelde het Sticht in zijn rechten op de graafschappen Rijnland en Westflinge (1064). Na de vermoording van hertog Godfried van Neder-Lotharingen en de dood van bisschop Willem (1067) kregen zij weer de overhand. Misschien kreeg Dirk V van zijn stiefvader Zeeland bewester Schelde in leen, tevoren een deel van Vlaanderen.
Onder Floris II* (1091-1122), een rijk en machtig vorst, werd de strijd met het Sticht beslecht: in 1101 treedt hij op als leenman van bisschop Burchard. Na zijn dood voerde zijn weduwe, Petronilla, een halfzuster van hertog Lotharius van Saksen, die in 1125 Duits koning werd, het regentschap voor haar zoon Dirk VI* (1122-57). Rijnland werd nu voorgoed aan het Sticht ontnomen en bij Holland ingelijfd. Een twist met ’s graven broeder, Floris de Zwarte, die zich als kampioen voor de vrijheid van de Westfriezen opwierp en ook de Kennemers in opstand bracht, was slechts een voorbijgaande crisis.
Gelegenheid tot nieuwe machtsexpansie gaf de afloop van de Investituurstrijd*, die de benoeming van de bisschoppen van een verkiezing afhankelijk maakte, waar de wereldlijke machthebbers weldra het hoogste woord in hadden. Toen er in 1150 onenigheid over een keuze te Utrecht was, bracht Dirk VI zijn candidaat met geweld daarheen. De koningen en keizers uit het Staufische Huis bevorderden deze politiek; zo in 1178, toen graaf Floris III* (1157-90) zijn eigen broer op de zetel plaatste. Intussen daagde een nieuw gevaar op: de graaf van Vlaanderen, Philips, eiste behalve de rechten van leenheer ook de helft van de inkomsten uit Zeeland bewester Schelde, alsmede bescherming voor de Vlaamse kooplieden in Holland op. Deze kwestie bleef slepen van 1167-1323. Evenals zijn vader genoot Dirk VII* (1190-1203) veel steun van de Staufische keizer. Maar na diens dood geraakte hij in moeilijkheden, eerst met de Westfriezen, opgestookt door zijn broer Willem, daarna met hertog Hendrik I van Brabant, zodat hij deze als leenheer over Zuid-Holland (tot IJsel en Maas) moest erkennen.
Bij de dood van Dirk VII (1203) was er voor het eerst geen mannelijke opvolger. Zijn broeder Willem I* betwistte de rechten van Dirks dochter Ada*, die gehuwd was met graaf Lodewijk van Loon.
Tijdens de successieoorlog, die nu uitbrak, werd Holland een voorwerp van de expansiezucht van de omringende landsheren, die onderling verdeeld waren door de Europese strijd tussen de Engels-Welfische en de Frans-Staufische partijen. Ofschoon de eerstgenoemde, waarbij Willem van Friesland zich had aangesloten, in 1214 verslagen werd, kon Willem zich uiteindelijk handhaven. Hij sloeg een richting in, die sindsdien de Hollandse politiek lange jaren kenmerkte: aansluiting bij Brabant om opgewassen te zijn tegen Vlaanderen. Na zijn dood (1222) kwam een periode van minderjarige graven, d.w.z. van regentschappen, waarin Holland onder sterke Brabantse invloed stond; die invloed maakte ook dat de jeugdige graaf Willem II* (1234-56) in 1247 tot Roomskoning werd gekozen, d.w.z. tot tegenkoning van de pauselijke partij die Frederik II niet meer erkende. Een tweede verbinding kwam daarbij: die met de Avesnes, het geslacht dat in 1280 in Henegouwen aan de macht kwam, doodsvijanden van de nu in Vlaanderen regerende Dampierres. Vooral op deze laatste verbinding steunend (zij het met een onderbreking) en door in relatie te treden met Engeland slaagde Floris V* (1256-96) er na veel tegenslag in Zeeland geheel te onderwerpen.
Ook onderwierp hij eindelijk West-Friesland voorgoed; de rechten van de Kennemers (die in opstand waren gekomen) en de Westfriezen werden in een landrecht geformuleerd. Zijn inmenging in de twisten in het Sticht Utrecht had tot gevolg, dat de vroeger Stichtse heerlijkheden Woerden en Amstel Hollandse lenen werden. De steden, sedert begin 13de eeuw in opkomst, profiteerden van Floris’ betrekking tot Engeland in hun streven om naast Vlaanderen een aandeel in de Nederlandse handel te verwerven.
Het voornaamste resultaat van het bewind van Floris V is, dat Holland gerijpt was tot een zelfstandig bestaan, dat het vorstelijk gezag voortaan kon steunen op een krachtig patriottisch besef, vooral in de steden.
ONDER HET HENEGOUWSE EN HET BEIERSE HUIS
(1299-1428). Dat was de basis waarop nu Jan van Avesnes, na de crisis waarin de moord op Floris V het land had gestort, een snel herstel teweegbracht: hij gold als handhaver van Hollands onafhankelijkheid tegenover Vlaanderen en het nu met Vlaanderen verbonden Engeland (Jan II*, 1299 - 1304); dank zij de steun van het volk kon hij de Vlaamse indringers verdrijven. Aanvankelijk betekende deze strijd tegen Vlaanderen en Engeland samengaan met Frankrijk, maar Willem III (1304-1337) maakte zich ook van die verbinding los en wist een soort hegemonie over de Nederlandse vorsten te verkrijgen, waardoor voor het eerst de Nederlanden een zelfstandige macht tussen de mogendheden vormden. De huwelijken van twee van zijn dochters met koning Eduard III van Engeland en met keizer Lodewijk de Beier tonen welk een Europees prestige hij genoot. De inrichting van de grafelijke kanselarij werd een model. Het was niet voorzichtig, dat Willem III en nog meer zijn opvolger Willem IV* (1337-45) beproefden de invloed van de standen des lands (de steden en de oudere adel) uit het bewind te weren door enige jongere adellijke geslachten te bevoorrechten en in het bijzonder aan de geldmagnaat Willem van Duvenvoorde een grote plaats in te ruimen.
Dit heeft spanningen opgewekt, die zich weldra ontlaadden, nadat in 1345 een nieuwe opvolgingskwestie ontstond. Na het kinderloos overlijden van Willem IV ontstond nl. een twist tussen zijn zuster, keizerin Margaretha*, door haar gemaal met de graafschappen beleend, en haar zoon Willem (V)* die zij als stadhouder in Holland en Zeeland aanstelde, maar onder toezicht van de vroegere gunstelingen van Willem IV, Duvenvoorde c.s. Willem stelde zich met hulp van de ontevreden elementen onder adel en steden tegenover zijn moeder en versloeg haar bij Den Briel in 1351. De aanhangers van Willem heetten Kabeljauwen, hun vijanden Hoeken*. Deze partijen werden vnl. door de adel gevormd: de Arkels en Egmonds leidden de Kabeljauwse, de Brederodes en Wassenaars de Hoekse partij. De steden waren verdeeld; hier speelde de strijd om het stapelrecht van Dordrecht* een rol, dat door de Noordhollandse steden betwist werd: Delft was daarom een Kabeljauws centrum.
In Dordrecht heerste inwendige tweedracht: het patriciaat in hoofdzaak Hoeks, een groep homines novi Kabeljauws. De Hoeken wilden het systeem van regeren door een kleine groep van magnaten herstellen; de Kabeljauwen wensten een krachtig landsheerlijk bewind met brede standeninvloed. In hen leefde de geest voort van 1296, van 1304, de wil om de onafhankelijkheid en ondeelbaarheid van het land te bewaren, die door de voormannen van 1304 — de Duvenvoordse clan — verraden was. In 1351 behaalde Willem V met zijn Kabeljauwse aanhangers de overwinning; Margaretha handhaafde zich alleen in Henegouwen. Na haar overlijden (1356) werd Henegouwen met Holland herenigd.
In 1358 werd Willem V krankzinnig; sindsdien regeerde zijn broeder Albrecht, aanvankelijk als ruwaard, na Willems dood (1389) als landsheer (gest. 1404). De Hoeksen konden terugkeren en hadden weldra opnieuw zo grote invloed, vooral de Dordtse patriciërs, dat de Kabeljauwsen in verzet kwamen. In 1362 was Albrecht genoodzaakt aan de Kabeljauwse eisen toe te geven. De tegenstellingen vermengden zich met de buitenlandse betrekkingen: de Hoeksen steunden op Engeland, de Kabeljauwsen op Frankrijk, en werden verscherpt toen de Honderdjarige* Oorlog tussen deze landen op wederuitbreken stond. Eerst toen de dreiging van een Engels-Vlaamse aanval op Holland geweken was, kon Albrecht naar pacificatie streven. Ca 1390 werd het evenwicht door nieuwe adelsveten verstoord en toen zijn zoon Willem van Oostervant de regering feitelijk overnam, spitste diens Hoekse sympathie zich toe tot een oorlog tegen de Arkels* die overging in een tegen Gelre (1401-1412), uitlopend op de annexatie van het Land van Arkel, een volgend hoofdstuk van de oostwaartse expansie na de verwerving van de Landen van Heusden en Altena (1359). In het Noorden had men met hulp van de Friese Vetkoperspartij een kortstondige heerschappij tussen Vlie en Lauwers gevestigd ( 1398).
De dood van Willem VI* (1417) veroorzaakte ten derden male een successiestrijd. De grafelijke waardigheid werd voor zijn dochter Jacoba* van Beieren betwist door haar oom Jan* van Beieren en haar neef Philips* de Goede. De oorlog tussen Jacoba en Philips eindigde in 1428, hij het zoenverdrag van Delft, met de overwinning van deze laatste, die nu ook Holland (met Zeeland en Henegouwen) bij zijn andere landen kon voegen (z Bourgondische Huis).
j. F. NIERMEYER
DEEL DER BOURGONDISCHE ERFLANDEN (1428-1572)
Holland bemerkte in het bijzonder deze subordinatie in een groter geheel, doordat de vorst meer dan ooit afwezig was en zich geregeld liet vertegenwoordigen door een stadhouder; voorts door de instelling ook hier van een gewestelijk Hof als rechtbank en bestuursraad, boven de adellijke heren en stedelijke besturen (1428) en van een Rekenkamer. Tegelijkertijd echter werd de invloed der onderdanen op het bestuur vergroot, doordat, meer dan te voren, Philips gedwongen was de Statenvergadering bijeen te roepen: geldbehoefte dwong hem daartoe; de leden kregen er de gelegenheid hun voorwaarden te stellen en nog in de 15de eeuw ontwikkelde zich de „dagvaart” tot een element in het algemeen bestuur: de stadhouder en het Hof regeerden in het algemeen in overleg met haar. Deze Staten bestonden in Holland uit de ridderschap (gewoonlijk niet meer dan een 12-tal edelen, die daartoe „beschreven” werden) en de 6 grote steden, terwijl slechts zelden andere werden opgeroepen; een belangrijk bezit had de Kerk hier niet, zodat de geestelijkheid als zodanig slechts zelden was vertegenwoordigd. Nog voor 1500 getuigt de benoeming van een rechtsgeleerd raadsman der Staten tegenover het Hof, de landsadvocaat, van de toenemende zelfstandigheid en zelfbewustheid dezer Staten (z raadpensionaris) en bij de dood van Karel de Stoute zijn deze machtig genoeg om de hulpeloze hertogin Maria* te dwingen het Groot-privilege* voor Holland te bekrachtigen. Holland was dan ook heel wat belangrijker en vooral welvarender geworden, al was er in het midden en het N. nog meer water dan land en al verwoestte de grote vloed van 1421 in het Z. alles wat wij de Biesbosch noemen. Maar op het water lag juist zijn kracht: de handel der Noordhollandse steden (Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen) overtrof nu die van Stavoren en Kampen en had zich zo ontwikkeld, dat in een conflict met de machtige Hanze* de Hollandse steden, gesteund door haar machtige hertog, haar Duitse concurrenten overwonnen en zich ondanks Lübeck een plaats op de Oostzee wisten te veroveren (1438-1441).
Ook de rivierhandel nam in omvang toe; Dordrecht bleef daarvoor, ondanks herhaalde betwistingen van het stapelrecht, een belangrijk centrum. Delft en Leiden waren belangrijk door haar nijverheid. In die steden was het patriciaat machtig, doordat de vroedschap, uit de „rijkdom” der burgerij samengesteld, met steun van de Kabeljauwse hertog het stadsbestuur beheerste en tot een oligarchie maakte, overal het gilden-element verdringend.
Het einde van de 15de eeuw bracht in vele opzichten achteruitgang: de strijd in het graafschap ontbrandde dadelijk na de dood van Karel de Stoute en duurde voort onder het regentschap van Maximiliaan. De Hoekse en Kabeljauwse twisten herleefden {z Jonker Fransen oorlog), gepaard met zeeroof en plundering op de Zeeuwse en Hollandse wateren. De oude oproerigheid der Kennemers en Westfriezen toonde zich opnieuw in de opstand van het Kaas-en-Broodvolk* (1492), een verzet tegen de hoge lasten en de armoede op het platteland in Noord-Holland, waarbij vooral Alkmaar en Haarlem het moesten ontgelden. Watervloeden en misoogsten vergrootten de ellende. Onder Philips* de Schone keerde de rust weer grotendeels terug, maar nog waren de wonden niet geheeld, toen de strijd van Utrecht, Gelre en Friesland onder Karel V* zich ook in Holland geducht liet merken: zeeroverij op de Zuiderzee, plundertochten van Maarten van Rossum*, in 1527 zelfs tot in ’s-Gravenhage, onrust die de handel naar het O. belemmerde.
Zo was er veel ontevredenheid, toen de Kerkhervorming nieuwe onrust verwekte. De denkbeelden van Luther vonden niet alleen in alle Hollandse steden gerede ingang en verbreidden zich er snel, er waren speciaal in dit gewest honderden die gaarne het oor leenden aan de meer revolutionnaire woorden der Wederdopers (z Anabaptisten). Vooral onder de schippers en vissers van het armoedige en waterrijke Noorden vonden zij aanhang en Holland werd het toneel van „Doperse woelingen” in vele steden, het hevigst in Amsterdam in 1535; zeer velen voegden zich bij hen, die in Munster een Godsrijk gingen stichten en wier optreden die felle vervolgingsmaatregelen veroorzaakte, die ca 1540 een einde schenen te zullen maken aan de gehele Hervormingsbeweging in Holland. Maar daarvoor was de gematigde stroming toch te sterk in alle steden, ook onder het regerend patriciaat, waar Erasmus zijn aanhang had. Door hen min of meer beschermd genoten de Luthersen en later de Calvinisten een vrij grote mate van vrijheid in de meeste steden. In de jaren tussen 1560 en 1568 komen dan ook overal in Holland predikaties (nu meest van de Calvinisten) voor, eerst in het geheim, in 1566 in het open veld en na de Beeldenstorm*, die hier ernstig woedde, in de steden, in gelijke mate als in Vlaanderen. Na Alva’s komst, volgde ook hier de vlucht in groten getale en een groot aantal vonnissen voor hen, die achterbleven.
LATERE GESCHIEDENIS
(1572 - heden). Met de verovering van vele steden door de Geuzen in 1572 werd Holland het middelpunt van de opstandige beweging in de Nederlanden. In de zomer constitueerde er zich een revolutionnair bestuur, doordat de vertegenwoordigers der oproerige steden en enige edelen zich te Dordrecht de naam Staten gaven en de 5 jaar te voren ontslagen prins van Oranje als stadhouder erkenden. De Hervormde Kerk was er in korte tijd de baas, het Katholicisme werd verboden en handhaafde zich slechts in Amsterdam. Holland werd het toneel van een felle strijd, doordat Alva met zijn leger in het einde van het jaar er binnendrong, Naarden en het volgend jaar Haarlem veroverde en vandaar uit Alkmaar en Leiden aanviel. Deze strijd eindigde in het begin van 1576, toen de Spaanse troepen wegtrokken, maar eerst in 1577 en 1578 schaarden Haarlem en Amsterdam zich ook aan de zijde van de Opstand. Dit was het begin van de nieuwe Republiek der Verenigde Nederlanden, waarvan nu voortaan Holland het middelpunt was; de geschiedenis van beide landen valt vrijwel samen (z Nederland, geschiedenis).
Bestuur en rechtspraak, gedurende de tijd der Republiek
Met de afzwering van Philips II als Heer der Nederlanden had Holland zijn graaf verloren; pogingen om deze waardigheid aan de prins op te dragen (z Willem, prins van Oranje) werden verijdeld door diens dood en zijn niet weer herhaald. Sinds 1572 waren en bleven de „Staten van Holland en West-Friesland” dus souverein. Deze vergadering bestond uit de Ridderschap en de 18 steden. De eerste, waarvan de „advocaat van den lande” (na 1618 raadpensionaris geheten) de woordvoerder was, bestond uit een vijftal edelen, die daartoe steeds weer beschreven werden; zij bracht één stem uit. De 18 steden waren de 6 oude of grote steden: Dordrecht, Leiden, Haarlem, Delft, Amsterdam en Gouda en de 12 „kleine” (slechts zelden werden enkele andere opgeroepen, later nooit meer): Rotterdam, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend. Elke stad was vertegenwoordigd door een burgemeester en enige schepenen of zij die dit geweest waren en tot de vroedschap behoorden; de pensionaris der stad voerde het woord.
Om tot de Ridderschap te mogen behoren, moest men een riddermatig goed bezitten en van adellijke afkomst zijn, maar het college vulde zich bij coöptatie aan en men had de neiging het zo klein mogelijk te houden, want de gehele Ridderschap kreeg een vaste som als presentiegeld (f 45 000) en de leden werden tot allerlei eervolle en winstgevende ambten benoemd. Dus werd het lidmaatschap geheel erfelijk in de 17de eeuw. Moeilijk kon men in de Staten tot een besluit komen, aangezien 1. de afgevaardigden der steden sinds 1581 een lastgeving meekregen en dus in alles gebonden waren en steeds ruggespraak met hun committenten moesten houden; 2. men in bijna alle zaken niet bij meerderheid, maar bij eenparigheid moest besluiten; uitdrukkelijk was dit voorschrift in belangrijke zaken; 3. de „submissie” niet geregeld was, omdat men niet tot overeenstemming kon komen; men had dus geen middel om een weerbarstige stad te dwingen en moest haar trachten te overtuigen door „bezending”. De landsadvocaat (raadpensionaris) was oorspronkelijk ook secretaris, sinds 1572 had men een afzonderlijke ambtenaar daarvoor (z Coornhert, D. V.), maar de landsadvocaat bleef de resoluties redigeren. De stadhouder* bekleedde naast deze een zeer belangrijke plaats; sinds 1528 was er steeds één voor Holland en Utrecht, sinds 1572 ook voor Zeeland.
Wat betreft de Gecommitteerde Raden was Holland in tweeën gedeeld. In 1573 had men nl. naast de prins drie commissies ingesteld, om met hem te regeren: een voor Holland, een voor Zeeland, een voor het door Haarlem en Amsterdam van het overige Holland gescheiden Noorderkwartier. De eerste commissie was later gesplitst en met de dood van de prins verdwenen. Daarna stelde men een tijdelijke commissie aan en in 1590 definitief een college van „Gecommitteerde Raden”, dat niet voor het Noorderkwartier gold, waar de andere commissie was gebleven. Het eerste college bestond uit 10 leden: de 6 grote steden en Rotterdam en Gorinchem wezen elk één lid aan voor 3 jaar, Schiedam Schoonhoven, en Brielle wezen 1 lid beurtelings voor 2 jaar aan; het eerste lid is de oudste edele der Ridderschap. Het college van het Noorden werd gevormd door een vertegenwoordiger van elk der 7 steden daar.
De raadpensionaris woonde de vergaderingen in het Z. bij: het N. had eerst een afzonderlijk „syndicus” (Maelson*) en was toen veel onafhankelijker; in 1584 en 1585 stemden de steden en bloc in de Staten van Holland, West-Friesland gaf toen ook een eigen munt uit. Maar toen Sonoy*, luitenant-gouverneur, in 1587 zich al te zelfstandig gedroeg, werd hij door Maurits tot rede gebracht en de aparte regering afgeschaft; doch de Gecommitteerde Raden bleven, evenals de afzonderlijke admiraliteit*.
Ook wat betreft de rechtspraak was het gewest niet één geheel: de delen (Amstelland, Rijnland enz.) hadden elk hun eigen keuren, de steden haar eigen rechtsregels. Deze laatste hadden in criminele zaken het hoge gerecht, evenals vele hoge heerlijkheden. In civiele zaken was er appèl op het Hof van Holland (bestond sinds 1428, maar eerst met ook een uitgebreide politieke bevoegdheid, sinds 1572 alleen rechtscollege), dat bestond uit een president en 14 raden. Het Hof berechtte ook een aantal zaken, voorbehouden aan de landsheer in eerste instantie. Voor een deel werd de taak van het Hof overgenomen door de Hoge Raad, in 1581 ingesteld, eigenlijk in plaats van de Grote Raad van Mechelen, waarmee sinds 1572 de betrekkingen waren verbroken. Hij bestond uit een president en 9 raden, waarvan er 3 door Zeeland werden aangewezen, sinds deze provincie zich in 1586 aan die Raad onderwierp; voor de president maakten de Staten van Holland en van Zeeland een nominatie.
De provincie Holland werd in 1798 verdeeld in verschillende departementen (z Bataafse Republiek), in 1801 weer in haar oude vorm hersteld {z Holland, 2), in 1806 werd zij verdeeld in een noordelijk en een zuidelijk deel, respectievelijk genoemd departement Amstelland en Maasland (z Holland, 3). Tijdens de inlijving vormde het eerste met Utrecht het departement van de Zuiderzee, het andere het departement van de Monden van de Maas. In 1814 werd het oude gewest hersteld, maar de omgeving van Geertruidenberg kwam bij Brabant; in 1840 werd het gesplitst in de provincies Noord- en Zuid-Holland, zoals tegenwoordig; het had nog steeds twee colleges van Gedeputeerde Staten en sinds 1814 twee gouverneurs; de Staten vergaderden beurtelings te Haarlem en ’s-Gravenhage en telden 14 afgevaardigden der Ridderschap, 49 voor de steden en 27 voor de „landelijke Stand”.
DR H. A. ENNO VAN GELDER
Lit.: L. Ph. L. Van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland (2 dln, 1867-1873); Suppl. daarop, uitgeg. door J. de Fremery (1911); Alpertus Mettensis, De diversitate temporum (ed. Hulshof, Werken Hist. Gen. 1916); Annales Egmundani (ed.
Oppermann, Werken Hist. Gen. 1933); Beka, Chronicon episcoporum trajectensium et comitum Hollandiae (ed. Buchelius 1643); Melis Stoke, Rijmkroniek (ed. Brill, 1885, Werken Hist. Gen. N.S. 40,42); F. v.
Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland (4 dln, Leiden 1753-1756); Resolutien van de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, 1524-1795, 231 dln (daarnaast ook Secrete Resolutien) ; Groot placcaetboeck, vervattende de placaten etc. van de Staten Generaal... en de Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, 9 dln, 1658-1770 (Repertorium 1797); Divisiekroniek* (1517, vele latere uitg.); I. H. Gosse s, De vorming van het graafschap Holland (1915. Ook in: Verspr. Geschr., 1946); O. Oppermann, Untersuchungen zur nord-niederländischen Geschichte im 10. bis 13.
Jahrh. (2 dln, Utrecht 1921-1922); L. Van der Kindere, La formation territoriale des principautés belges au Moyen-Age (2 dln, Bruxelles 1902); A. Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae (4 dln, Middelburg 1777-1782); Idem, Historie der Hollandsche staatsregering tot aan het jaar 1795 (5 dln, 1802-1805); A. A. Beekman e.a., Geschiedk. atlas (1912-39), verschillende kaarten; R. G.
H. Römer, Geschiedk. overzigt van de kloosters en abdijen in Holland en Zeeland (2 dln, 1854) ; J. Bolhuis v. Zeeburgh, Over de geschiedenis der eerste graven van het Holl. Huis (1870); H. L.
Hamaker, Rekeningen der grafelijkheid van Holland en Zeeland, 2 dln (1875); Th. v. Riemsdijk, De tresorie en kanselarij v. d. graven van H. en Zeel. uit het Henegouwsche en Beiersche Huis (1908); W. S. Unger, De levensmiddelen voorziening der Holl. steden in de M.E. (1916).