is een conisch geboord houten blaasinstrument, aangeblazen door een dubbel riet, voorzien van gaten en kleppen voor het voortbrengen van de diatonische en chromatische tonen. De tegenwoordige omvang is weergegeven in bijgaande afbeelding.
De naam is afkomstig van hautbois (Frans = hoog hout). Het instrument is in het begin van de 17de eeuw dan ook in Frankrijk ontstaan door wijziging en toevoeging van kleppen aan de schalmei. Als orkestinstrument wordt de hobo voor het eerst vermeld in de Salzburger Mis van Benevoli in 1628. Cambert paste het voor het eerst in de opera toe in zijn Pomone (1659). De hobo heeft een enigszins nasaal timbre en wordt daarom met voorliefde gebruikt voor pastorale melodieën.
Behalve de sopraanvorm, die de hobo is, heeft men van dit instrumententype ook lagere vormen gebouwd, zoals de oboe d’amore (Spr.: oboè d’amore), die een kleine terts lager staat (muzikaal gesproken in a transponeert), de Engelse hoorn* en de, naar de instrumentbouwer W. Heckel genaamde, Heckelphon, die een baritonvorm van de hobo is.