Frans wijsgeer en geschiedschrijver (Vouziers, Ardennes, 21 Apr. 1828 - Parijs 5 Mrt 1893), werd in 1851 leraar in de filosofie te Nevers, maar het volgend jaar gedegradeerd (tot leraar in de rhetorica te Poitiers), na nog verdere vernedering nam hij zijn ontslag en trachtte door lessen in zijn onderhoud te voorzien. In 1853 promoveerde hij op twee letterkundige dissertaties omdat zijn filosofische onderwerpen niet geaccepteerd waren: Essai sur les Fables de Lafontaine en De Personis Platonicis. Hij kreeg toegang tot de Revue de l’Instruction publique, de Journal des Débats en de Revue des Deux-Mondes, waarin hij zijn bekende studies schreef over Racine, Balzac, Stendhal, Mérimée, enz.
Aan zijn studiereizen in Engeland, Nederland en Italië danken wij substantiële reisverhalen als Notes sur l’Angleterre (1871) of Voyage en Italie (1866, 2 vol.). In 1864 werd hij hoogleraar aan de École des Beaux-Arts. De daar gegeven lessen werden gebundeld tot de vijf deeltjes van Philosophie de l’Art (1865-1869, nouv. éd. 1882 in 2 vol.), waarvan Philosophie de l’Art dans les Pays-Bas (1868) prachtige bladzijden bevat over de kunst van Rembrandt en Rubens. In deze lessen had hij reeds op brillante wijze een toepassing gegeven van zijn filosofie der kunst, die volgens hem bepaald werd door de factoren van ras, moraal en moment. Maar de bekroning van zijn theorie gaf hij met de Histoire de la littérature anglaise (1863, 3 vol.; vanaf 1869 5 vol.), voorzien van een magistrale inleiding waarin de geruchtmakende uitspraak dat deugd en ondeugd slecht gedetermineerde producten waren als suiker en vitriool.De politieke rampen van de jaren 1870 en 1871 (meer in het bijzonder de Commune) gaven een nieuwe stoot aan Taine’s pessimistische levens- en geschiedenisbeschouwing. Zij werden de aanleiding tot het bekendste van zijn werken, Les Origines de la France contemporaine (1875-1893, 6 vol.), waarin hij de diagnose stelde van de verschijnselen van de politieke crisis waarin zijn land, volgens hem, sedert de Revolutie verkeerde: een literair meesterwerk, zoals bijv. in het beeld dat hij schetst van het Ancien Régime of in het eenzijdige, maar machtige portret van Napoleon.
Van zijn eigenlijke filosofische werken noemen we Les philosophes français du XIXe siècle (1857), een aanval op de eclectische school van V. Cousin en De l’Intelligence (1870, 2 vol.), waarin hij een algemene methode aangaf voor de bestudering van alle geesteswetenschappen. Als wijsgeer was Taine positivist en beïnvloed door Auguste Comte en Stuart Mill, maar aan de andere kant had hij de invloed ondergaan van Spinoza, maar vooral van Hegel.
Zijn ideaal was de algemene wetten der historische ontwikkeling te vinden, maar Taine was zelf te veel kunstenaar om niet de waarde van het individu en de persoonlijke originaliteit te erkennen en in zijn studie over Michelet had hij zelf de historici er aan herinnerd dat de wetten slechts golden voor grote aantallen en niet voor individuen afzonderlijk (Essais de critique et d’histoire, 1858).
Voor de generatie van 1860 was Taine met Renan de grote leider. Zijn invloed is veelzijdig en groot geweest op schrijvers (vooral Zola en andere vertegenwoordigers van de naturalistische school), historici en sociologen en velen van hen, die zich later diametraal tegenover hem plaatsten, volgden onbewust de door hem aangewezen methode. In Nederland reageerden een Busken Huet en een Allard Pierson op zijn ideeën, werd een M. Emants door Taine’s determinisme gegrepen en noemde W. G. C. Byvanck zich diens dankbare leerling.
DR R. WIARDA
Bibl.: Voyage aux eaux des Pyrénées (1855); Essai sur Tite-Live (1856); Le Positivisme anglais, étude sur Stuart Mill (1864); L’Idéalisme anglais, étude sur Garlyle (1864); Nouveaux essais de critique et d'histoire (1865); Notes sur Paris. Vie et opinions de M. Frédéric-Thomas Graindorge (1867); Demiers essais de critique et d’histoire (1894); Carnets de voyage. Notes sur la province 1863-1865 (1897); Etienne Mayran, fragments (1912).
Lit.: V. Giraud, Essai sur T. (19128, uitstek, inl.); Mme Taine, H. T. Sa vie et sa correspondance (1903-1907, 4 vol., onmisbaar); V. Giraud, H. T. Et. et Doe. (1928); A. Aulard, T. historiën de la Rév. fr. (1907); A. Gochin, La crise de 1’histoire révolutionnaire. T. et M. Aulard (1909); P. Lacombe, T. historiën et sociologue (1909); R. Gibaudan, Les idéés sociales de T. (1928); D. D. Rosca, L’influence de Hegel sur T. théoricien de Ia connaissance et de Tart (1928); A. Chevrillon, T. Formation de sa pensée (1932); M. Leroy, T. (1933); Mme Saint-René Taillandier, Mon oncle T. (1942); R. Feenstra Jr, T. in: Mannen van Beteekenis in onze dagen (Haarlem 1879); R. Wia rda, T. et la Hollande, diss. Amsterdam (1938); J. P. Boosten, T. et Renan et l’idée de Dieu, diss. Nijmegen (1936); S. J. Kahn, Science and Aesthetic Judgment, a Study of T.’s Critical Method (1953).