is een der bekendste Skandinavische heldensagen, die ons in een lange reeks van bewerkingen bewaard is gebleven en die gedurende de loop van vele eeuwen herhaaldelijk bewerkt is. Reeds uit de 9de eeuw bezitten wij een fragment van de Noorse dichter Bragi*; maar wij kennen de sage ook uit de Snorra Edda {z Edda), uit de Gesta Danorum van Saxo Grammaticus en uit de Sorlapâttr (14de eeuw); maar ook nog later werd zij in verschillende Skandinavische balladen bewerkt.
Ook buiten Skandinavië was de stof bekend; uit de Oudengelse literatuur kennen wij toespelingen in Widsid en in Deor’s klacht; in de 12de eeuw kwam zij in Duitsland en leverde hier stof voor de Kudrun*, een Beiers epos uit de eerste helft van de 13de eeuw. Zo groot verschil van tijd en plaats kon niet nalaten de sage grondig te wijzigen. Aanvankelijk was het een verhaal van een gevecht tussen schoonvader en schoonzoon naar aanleiding van de roof van een vrouw. Hogni, de vader van Hilde, achtervolgt de schaker Hedin en in de daarop volgende strijd sneuvelen beiden. Naar twee richtingen vond deze sage reeds vroeg een verandering in de Noordgermaanse versie: de tragische strijd werd tot een gevecht, dat ook in de dood voortduurde; de helden werden elke dag tot leven gewekt om de strijd opnieuw te beginnen. Maar ook de figuur van Hilde kreeg een tragisch karakter; eerst was zij het lijdzame object van de strijd der mannen, weldra wordt zij in overeenstemming met de geest der Germaanse heldenpoëzie de aanstichtster tot de strijd.
Zij wordt een tovenares, die elke nacht de gevallenen tot nieuwe kamp opwekt. De verdere ontwikkeling breidt het aantal der personen uit. Ook wordt de sage in verband gebracht met de godenwereld, doordat Freyja* de Wiking Hedin tot de schaking aanzet. In de Kudrun is het verhaal verdubbeld: de schaking van Hilde wordt gevolgd door die van haar dochter. De Hildesage stamt waarschijnlijk uit Noord-Duitsland.Lit.: R. C. Boer, Untersuch. üb. die Hildesage, in: Ztschr. f. dtsche Philol. dl 40 (1908), blz. 1 vlgg.; Th. Frings, Hilde (Beitr. z. Gesch. d. dtschen Sprache u. Lit., Bd 54, 1930).