Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Hermann CONRING

betekenis & definitie

groot en veelzijdig Duits geleerde (Norden, Oost-Friesland 9 Nov. 1606 - Helmstedt 12 Dec. 1681), studeerde te Helmstedt filologie en wijsbegeerte en te Leiden godgeleerdheid en geneeskunde. In 1632 werd hij te Helmstedt hoogleraar in de Philosophia naturalis, in 1636 in de geneeskunde, later ook nog in de staatkunde.

Hij schreef een groot aantal werken op het gebied der geneeskunde, waarin hij de empirisch-natuurwetenschappelijke methode toepaste. Harvey’s leer betreffende de bloedsomloop vond in hem een ijverig verdediger. Ook op het gebied van de staathuishoudkunde heeft hij zich buitengewone verdiensten verworven. Wat de rechtsgeschiedenis betreft, heeft hij grote vermaardheid verkregen door zijn werk De origine iuris Germanici (1643), een baanbrekend werk, waarin hij de onjuistheid aantoonde van de destijds gangbare opvattingen over de receptie van het Romeinse recht.

In 1660 begon hij een college over de „notitia rerum-publicarum” of „Staatenkunde” (gedr. als Examen rerum-publicarum potiorum totius orbis in het 4de dl van zijn werken), in verband waarmede hij wel de vader van de Statistiek is genoemd. Een polyhistor in grote stijl, op vele gebieden pionier, die ondanks zijn grote geleerdheid een man was die midden in het leven stond, lijfarts en tevens raadgever in politieke aangelegenheden van vorsten. De vorstin Juliana van Oost-Friesland en koningin Christina van Zweden benoemden hem tot lijfarts, de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel tot geheimraad, de koning van Denemarken tot staatsraad. Lodewijk XIV schonk hem een jaargeld.

Zijn gezamenlijke werken, met uitzondering van de medische en theologische, zijn in 1730 uitgegeven in zes folianten door J. W. Göbel.Lit.: Stobbe, H. C., der Begründer d. dt. Rechtsgesch. (1870) ; E. v. Moeller, H.

G. (1915); Karl Kossert, H. G.’s rechtsgeschichtl. Verdienst, Diss. Keulen (1939); Georg Lenz, H.

G. und die dt. Staatslehre des 17. Jahrh. in Ztschr. f. d. gesamte Staatswiss.,dl 81 (1926), blz. 128 v.v.; Erik Wolff, Rechtsdenker der dt. Geistesgesch. (1939); Reinhold Zehrfeld, H.

G.’s Staatenkunde (1926); Marx, Zur Erinn. der ârztl. Wirksamkeit H.G.’s, in: Abhandlungen der Gött. Ges. der Wiss. XVII (1873).

< >