Deens schrijver (Aaserballe op Als 20 Apr. 1857-Ogden, V.S., 29 Jan. 1912), stamde uit een oud geslacht en was zich steeds bewust de laatste drager van een grote naam te zijn. Hij werd student, maar deed wanhopige pogingen om toneelspeler te worden.
Toen hij genoodzaakt was in zijn eigen onderhoud te voorzien, was hij werkzaam als journalist, trok in 1884 naar Duitsland, was een tijd in Oostenrijk en werkte na zijn thuiskomst tot zijn dood toe als regisseur in Kopenhagen. Hij was veel op reis, o.a. als regisseur in Parijs en als voordrachtkunstenaar in Rusland, Duitsland en de Scandinavische landen. Hij stierf op een tournee in Amerika. Bang’s werk toont invloed van Frans proza, o.a. Zola, terwijl ook de Noorse schrijver Jonas Lie een voorbeeld voor hem geweest is. Bang is de typische fin-de-siècle-figuur in de Deense letterkunde.
Hij had geen illusies en niet de kracht om voor een idee te strijden. Het enige positieve element in zijn levensbeschouwing was medelijden. Hij voelde zich aangetrokken tot de Stille Eksistenser (1886) en gaf in de onder deze naam verschenen novellenbundel prachtige kleine vertellingen, o.a. Ved Vejen (Aan de weg), in een stil, gedempt proza, waartoe de Deense taal zich bij uitstek leent. Andere novellen en vertellingen zijn: Excentriske Noveller (1885); Under Aaget (Onder het juk, 1890), waarin Irene Holm; De fire Djevle (De vier duivels, 1890), een circusverhaal. Zijn romans zijn: Haablöse SUgter (Hopeloze geslachten, 1880) met herinneringen aan de ondergang van zijn geslacht, Stuk (1887), met de meesterlijk geschilderde milieu’s van het Kopenhaagse leven, Tine (1889),waarin de ondergang van Denemarken in 1864, zoals Bang die zag, beschreven wordt, Ludvigsbakke (1896), Bang’s beste roman, met een fijne tekening van de ziekenhuissfeer en de romans uit het kunstenaarsleven Mikael (1904) en De uden Fadreland (De Vaderlandslozen, 1906). Ten slotte zijn nog te noemen de mémoire-boeken: Det hvide Hus (Het witte huis, 1898), herinneringen aan het ouderlijk huis, en Det graa Hus (Het grijze huis, 1901), herinneringen aan het huis van Bang’s grootvader.Bang’s kunst heeft iets decadents. Zijn personen hebben bijna allemaal een gebrek aan gezonde levenskracht. Maar hij is een meester in het weergeven van deze eenzame, ziekelijke naturen en hij heeft een ongeëvenaarde gave om een situatie te schilderen. DR P. M. BOER-DEN HOED
Bibl.: Uitg.: Vaerker i. Mindeudgave I-VI (2de uitg. ig20-’2i).
Lit.: P. A. Rosenberg, Herman Bang (1912).