Nederlands geschiedkundige (Leeuwarden 18 Mrt 1755-12 Aug. 1819), studeerde te Deventer en te Franeker, vooral onder Everwinus Wassenbergh, werd op 21-jarige leeftijd rector van de Latijnse school te Franeker en in 1781 van die te Deventer. Als actief patriot in 1786 en 1787 verloor hij bij de restauratie van het stadhouderschap (1787) deze betrekking.
Reeds twee jaar later werd hij subconrector van de Latijnse school te Harderwijk. Na de omwenteling van 1795 werd hij naar Deventer teruggeroepen, maar Harderwijk benoemde hem tot hoogleraar in de geschiedenis, Griekse taal en welsprekendheid. Hij bleef er werkzaam tot 1804, werd toen hoogleraar in de geschiedenis en Romeinse antiquiteiten te Groningen en in 1806 rector van de Latijnse school te Amsterdam, en tevens, een jaar later, hoogleraar in de middeleeuwse en latere geschiedenis der Nederlanden aan het Athenaeum aldaar. Hij heeft behalve een aantal Latijnse gedichten en redevoeringen, verschillende belangrijke werken uitgegeven, o.a. een woordenboek van de Latijnse eigennamen Bibliotheca classica en vele Poëmata-, met Everwinus Wassenbergh een uitstekende vertaling van Plutarchus’ Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen (13 dln, 1782-1809, in 1825 herdr.); een vertaling van Schiller’s Geschiedenis aan den afval der Vereenigde Nederlanden. De meeste betekenis heeft echter nog zijn Geschiedenis der staatsomwenteling in Nederland, voorgevallen in het jaar 1813 (4 dln, Amsterdam 1814-1871), waarin een groot aantal officiële documenten verwerkt zijn.Lit.: H. Brugmans, in N. Ned. Biogr. Wbk, dl IV.