Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HERENDIENSTEN

betekenis & definitie

(corveeën) waren oudtijds in de feodale landen van Europa (waaronder ook Nederland) hand- en spandiensten, welke de heer van een heerlijkheid kon vorderen van zijn horigen. Als zodanig behoorden de herendiensten tot de heerlijke rechten (z heerlijkheid).

In Nederlands-Indië werd (evenals in andere koloniale gebieden) de naam herendiensten ook in moderne tijd nog gebruikt ter aanduiding van persoonlijke diensten, welke door de Overheid (op de particuliere landerijen door de grondeigenaar) werden opgelegd aan de inlandse bevolking, in het bijzonder tot het uitvoeren van werken in het algemeen belang (aanleg en onderhoud van wegen, bruggen, bevloeiingswerken, e.d.), en zulks veelal bij wijze van belasting. Het instituut der herendiensten stamde in Indië nog uit de vorstentijd. De Compagnie en later de Ned.-Indische regering maakten als rechtsopvolgsters van de vorsten aanspraak op de diensten. De herendiensten op de particuliere landerijen vinden hun oorsprong in de verkoop, in de 17de en 18de eeuw, door de Oost-Indische Compagnie en later tijdens het Engelse tussenbestuur (1811-1816), aan particulieren van grote stukken land, met de heerlijke rechten over de inlandse opgezetenen. De Ned.-Indische regering verstond onder herendiensten in engere zin elke gedwongen arbeid voor publieke doeleinden, die niet uitsluitend in het belang was van de inlandse dorpsgemeenschap of dessa.

In 1854 reeds werd het proces der afschaffing van de herendiensten ingeluid: regeling van deze materie per gewest bij ordonnantie werd voorgeschreven. Een belangrijke stap was de invoering van het hoofdgeld (1882); hiermede ging gepaard de afschaffing van de persoonlijke diensten ten behoeve van de regent en de districtshoofden. In 1914-1916 werd het hoofdgeld verhoogd tegen verdere afschaffing van herendiensten. Voor de Gouvemementslanden op Java en Madoera werden de herendiensten in 1934 definitief afgeschaft, nadat het hoofdgeld hier reeds in 1927 was opgeheven. In de Buitengewesten, alsmede in de Vorstenlanden en op de particuliere landerijen op Java en Madoera bleven zij nog bestaan. In 1933 trad Nederland toe tot het verdrag, betreffende de gedwongen of verplichte arbeid, ontworpen op de Internationale Arbeidsconferentie van 1930. Hierbij verplichtte Nederland zich, om deze arbeid, waaronder dus ook de herendiensten vielen, geleidelijk af te schaffen.

Ten einde ook op de particuliere landerijen tot opheffing van de herendiensten te komen, is de Ned.-Indische regering er in de 20ste eeuw toe over gegaan, op grote schaal deze landerijen terug te kopen. Toen ten gevolge van de economische crisis hiervoor geen geldmiddelen meer aanwezig waren, werd deze taak overgenomen door De Javasche Particuliere Landerijen Maatschappij, opgericht in 1935. Haar doel was het kopen en beheren van particuliere landerijen; de winsten werden gebruikt voor de aankoop van nieuwe landerijen.

Haar laatste stap deed de Ned.-Indische regering in 1941, toen een ordonnantie werd aangenomen, welke voorzag in de instelling van een belasting, die geheven zou worden van alle volwassen mannen beneden 45 jaar, van alle rassen, verblijf houdende in de Buitengewesten. Wie een inkomen had beneden een zeker minimum kon zich van zijn verplichting kwijten door het verrichten van werkzaamheden aan de wegen. Door de Japanse invasie en de daarop volgende sociale en nationale revolutie is deze legale ontwikkeling geheel overspoeld.

Lit.: Travail Forcé (Conférence Intern, du Travail, Genève 1929); Bekn. Versl. v. d. 12de Int. Arbeidsconfer. en v. d. 14de Int. Arbeidsconfer., v. d. secretaresse der Ned. Afd. (’s-Gravenhage 1929 en 1930) ; J. W.

Meijer Ranneft en W. Huender, Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking (Weltevreden 1926).

< >