Het Utrechtse geslacht der Abcoude’s — jongere tak van het geslacht van Zuylen — werd in de 14de eeuw een der aanzienlijkste geslachten in de Nederlanden.
Heer Gijsbert (gest. na 1301) en zijn zoon, heer Sweder (gest. omstr. 1347) waren door hun heerlijkheden Abcoude, Duurstede en verder uitgebreide bezittingen in het Z.O. van het Neder sticht machtige edelen in het sticht, en als voornaamste aanhangers van de Hollandse partij aldaar tevens gunstelingen van de graven van Holland.
Door het huwelijk van heer Gijsbert Swederszoon (gest. omstr. 1372) met Johanna van Hoorne (gest. 1356), dochter van heer Willem van Hoorne, heer van Altena en Gaasbeek (gest. 1343) en vrouwe Oda van Putten (gest. vóór 1322) steeg het aanzien van het geslacht verder. Heer Gijsbert werd door de heerlijkheid Gaasbeek (zijn vrouw als afstammelinge in de vrouwelijke lijn uit de Gaasbeekse tak van de graven van Leuven en hertogen van Brabant in 1345 aangekomen) invloedrijk edele aan het hof van hertogin Johanna van Brabant; als aanhanger van de Hollandse partij in het Sticht — hij nam o.a. deel aan het beleg van Utrecht door graaf Willem IV — bleef hij in aanzien bij de Hollandse graven. Hertog Albrecht benoemde hem in 1358 tot raad en wees hem in 1359 aan als een der zes gecommitteerden die tijdens zijn afwezigheid met het bestuur van Holland belast waren.
Zijn oudste zoon heer Sweder (gest. 1400, gehuwd met Anna van Leiningen), aan wien na de dood van Johanna van Hoorne in 1357 de heerlijkheid Gaasbeek toegewezen werd bij overeenkomst van de erfgenamen, verkreeg bovendien in 1361 van hertog Albrecht de gunst de belangrijke heerlijkheden Putten en Strijen, die op hem na het kinderloos overlijden van de jongste zuster van zijn grootmoeder vrouwe Aleida van Putten en Strijen, gemalin van heer Boudewijn van Praet, vererfd waren, te aanvaarden. In de geschiedenis van Holland wordt hij in 1361-1362 als maarschalk in een krijgstocht in Gelre en enkele andere militaire ondernemingen genoemd; uit een acte van hertog Philips den Stoute van 1384 blijkt, dat hij in de onderhandelingen over de huwelijken tussen de kinderen van Philips en hertog Albrecht belangrijke diensten bewezen heeft. Nadat hij zich wegens wandaden uit Brabant had moeten terugtrekken (omstr. 1389), komt hij in 1391 als raad van hertog Albrecht voor.
Sweders zoon Jacob, gest. Febr. 1459, gehuwd
1. met Johanna van Ligna,
2. met Margaretha van Schoonvorst), op wien ook de heerlijkheden Abcoude, Duurstede en verdere bezittingen, benevens de titel van erfmaarschalk van Henegouwen van zijn oom heer Willem, heer van Abcoude (gest. 1407) zouden vererven, heeft in Holland in de jaren 1419-1430 een belangrijke rol gespeeld. Hij was in 1419 zegelbewaarder van hertog Jan van Brabant en in hetzelfde jaar lid van de Raad van Achte, die ingevolge het verdrag van Woudrichem (17 Febr. 1419) met het bestuur van Holland belast werd. In de woelingen van de volgende jaren was hij trouw aanhanger van Jan van Beieren en van den graaf van Charolais (den lateren Philips van Bourgondië): hij fungeerde in 1421 als tresorier van Holland, in 1421 en 1422 als raad en zegelbewaarder van Jan van Beieren en nam in 1425 na de dood van dezen met heer Willem van Egmond als ruwaard het bestuur in handen. Nadat Philips de Goede, waarschijnlijk vooral met zijn medewerking, zich in Augustus 1425 van de opvolging van Jan van Brabant verzekerd had en de ruwaardij in Holland aangenomen had, werd Jacob in 1426 één der drie stadhouders, aan wie het bestuur in Holland toevertrouwd werd. In 1428 (Jan.) is hij opnieuw één der (vier) raden, die het landsbestuur waarnamen, terwijl hij na de Zoen van Delft (Juli 1428) tot de zgn. Negene behoorde, aan wie het landsbestuur was opgedragen. Na 1430 komt hij zelden meer op de voorgrond; in de grafelijke raad blijkt hij in 1453-1456 nog werkzaam te zijn geweest.
Aangezien na de dood van zijn zoon Anthony (gest. 1429) — volgens overlevering in een driftbui door zijn vader om het leven gebracht — geen oir in leven was, werd een groot deel van de bezittingen door Jacob tijdens zijn leven geliquideerd. Gaasbeek werd reeds in 1434 aan heer Jan van Hoorne, heer van Houtkercke, verkocht, de Utrechtse bezittingen aan bisschop Rudolf (1449) en Antoine, bastaard van Bourgondië (1458). De heerlijkheden Putten en Strijen vervielen bij zijn dood aan de grafelijkheid van Holland.
DR P. A. MEILINK
Lit.: H. Obreen, La maison de Zuylen dans l’histoire des Pays Bas (Tongerloo 1933).