Nederlands staatsman (Haarlemmermeer 22 Juni 1869 - Ilmenau 18 Sept. 1944), wist, hoewel bestemd voor het Christelijk onderwijs, de ouderlijke toestemming te verkrijgen om zijn weg in het Indische leger te zoeken. Na zijn benoeming in 1892 tot 2de luitenant der infanterie van het K.N.I.L. en zijn huwelijk met Helena Groenenberg, vertrok hij naar Indië, waar hij bij de bestorming van Tjakranegara, 18 Nov. 1894 (£ Lombok) de Militaire Willemsorde 4de klasse verwierf.
Mei 1895 volgde zijn overplaatsing naar Atjèh. Van 1897 af was hij als civiel gezaghebber belast met het burgerlijk bestuur over enkele delen van Atjèh. Naast achtervolging van de hoofdleiders van het verzet, bevorderde Colijn intensief de pacificatie in de door hem bestuurde gebieden. Niet alleen als militair wist hij roem te behalen, waarvoor hij in 1900 werd begiftigd met de eresabel en in 1903 de M.W.O. 3de klasse ontving, maar vooral op het terrein van het burgerlijk bestuur oogstte hij eer.
In 1898 vestigde hij Van Heutsz’ aandacht op zich door een rapport over de XXII Moekims, een der door hem bestuurde landschappen. In 1901 werd hij bij keuze bevorderd tot kapitein met gelijktijdige benoeming tot adjudant van de Civiel en Militair Gouverneur van Atjèh, lt.-gen. J. B. van Heutsz.
In deze functie woonde hij Jan. 1903 de onderwerping bij van Toeankoe Moehamat Dawot, ex-pretendent sultan van Atjèh. Daarna werd Colijn gelijktijdig belast met het burgerlijk bestuur over het Pasè-gebied, waar de verzetspartij zich ophield. 6 Sept. 1903 bood een der voornaamste verzetshoofden, Panglima Polèm, Colijn, civiel gezaghebber te Lho Seumawé (Pasè), zijn onderwerping aan. Ook de Toeankoe Ben Blang Pidiie, een ander groot verzetsleider, meldde zich bij Colijn. Tapa Toean — aan de westkust van Atjèh — wist Colijn tot hogere bloei te brengen door bevordering van de rubber-cultuur.
Ook op financieel gebied vestigde hij zijn aandacht: met instemming van de Javase Bank stelde hij voor de Straits-dollar — het gangbare geldmiddel in Atjèh — te vervangen door de Ned.-Indische gulden. Mei 1904 vertrok Colijn met Europees verlof, in Juni gevolgd door Van Heutsz. Reeds in Sept. 1904 waren beiden op de terugreis naar Indië, Van Heutsz als G.-G. met Colijn als zijn adjudant. Van Heutsz benoemde na aankomst in Batavia Colijn tot assistent-resident van de door de excursie-Van Daalen tot onderwerping gebrachte Gajo- en Alaslanden (Centraal Atjèh) (Oct. 1904 - Apr. 1905).
Na een tocht van 4 maanden werd nergens in dit gebied meer verzet ondervonden en kon het gehele binnenland van Atjèh onder Nederlands bestuur worden gebracht. Hiermede was Colijn’s militaire carrière afgesloten. Nu ontving hij verschillende opdrachten en bewees de regering onschatbare diensten. Ook was hij nog een jaar lang werkzaam bij de decentralisatie van Java.
Daartoe benoemde Van Heutsz Colijn in 1907 tot adjunct-regeringscommissaris voor de decentralisatie met gelijktijdige toekenning van de majoorsrang. Daarna werd hij gouvernements-secretaris en in 1908 adviseur voor de bestuurszaken van de Buitengewesten. Zijn bevindingen, rapporten en adviezen verzamelde Colijn in zijn 3delig boekwerk:
Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitenbezittingen
Op aanbeveling van A. Kuyper werd Colijn candidaat gesteld en tot lid gekozen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor het district Sneek (1909).
Hiermede kwam een eind aan zijn succesvolle Indische carrière. Hem komt de eer toe de grondlegger te zijn van een betere bestuurspolitiek voor de Buitengewesten. Als koloniale specialist gaf hij meermalen blijk van zijn inzicht, dat „onze koloniale politiek zoo mogelijk haar einddoel vinden moet in Indië’s autonomie; ons koloniaal-politiek streven moet gericht zijn op de vervulling van den wensch, de gindsche volken een meer zelfstandige positie in de rij der natiën te doen innemen”.
In zijn politieke loopbaan zou Colijn zijn ongemene gaven verder ontplooien. 4 Jan. 1911 volgde zijn benoeming tot minister van Oorlog in het kabinet-Heemskerk en in Mei 191a tot minister van Marine ad interim. Wegens de val van het ministerie trad hij 29 Aug. 1913 af. Ter eigen oriëntering maakte hij onmiddellijk daarop een reis naar China en Indië. 1 Mrt 1914 volgde zijn benoeming tot directeur van de Bataafse Petroleum Maatschappij en der „Koninklijke”. In die kwaliteit bezocht hij andermaal China en Indië (1915).
Na zijn benoeming tot directeur van de Asiatic Petroleum Company vestigde Colijn zich in 1919 te Londen. Hier verbleef hij als rechterhand van Sir Henry Deterding tot 1920, toen hij, kort voor het heengaan van Kuyper en met diens instemming gekozen werd tot voorzitter van het Centraal Comité en daarmede tot leider van de Antirevolutionaire Partij. Intussen was hij 15 Sept. 1914 gekozen tot lid van de Eerste Kamer voor de provincie Gelderland. Op 1 Aug. 1922 aanvaardde hij ook de politieke hoofdredactie van de „Standaard”, het blad waarin de leider der A.R.-partij zijn inzichten verkondigde.
In 1923 nam minister-president Ruys de Beerenbrouck Colijn in zijn kabinet als min. van Financiën op. Zijn opdracht: het wegwerken van het begrotingstekort, volbracht hij door inkrimping van de staatsdienst en subsidiën en door uitstel van kostbare maatregelen. De pogingen tot herstel van het financiële evenwicht werden bevorderd door het feit, dat het Rijk zich langzamerhand herstelde van de economische malaise. Door de impopulaire bezuinigingsmaatregelen brokkelde echter de regeringsmeerderheid af; Ruys de Beerenbrouck trad af (1925), maar een nieuw coalitie-ministerie onder Colijn, als minister van Financiën, kwam aan het bewind.
Reeds in Nov. 1925 struikelde het kabinet over de post op de begroting voor behoud van het gezantschap bij het Vaticaan. Na de vorming van een extra-parlementair kabinet onder leiding van De Geer nam Colijn ontslag en werd tot lid van de Eerste Kamer gekozen. In 1933 slaagde hij er in een „Crisiskabinet” samen te stellen, dat de naam „Kabinet van Nationale Eenheid” kreeg. Zelf werd hij minister-president en minister van Koloniën.
Dit ministerie op brede grondslag was geen lang leven beschoren. De ongewijzigde bezuinigingskoers van de regering, gepaard aan moeilijkheden rond de devaluatie van de gulden, veroorzaakten de trouw-opzegging van de Katholieken aan de coalitie met als gevolg een kabinetscrisis. Colijn diende zijn ontslag in, om vijf dagen later met een nieuw, extra-parlementair kabinet op te treden (derde ministerie-Colijn). De verkiezingsuitslag van 1937 was een persoonlijke overwinning voor Colijn en bracht hem aan het hoofd van het vierde ministerie-Colijn.
Wegens onderlinge geschillen trad dit ministerie in 1939 weer af. Samengesteld uit deskundigen, trad het vijfde ministerie-Colijn op. Een motie van afkeuring der Katholieken bezorgde het aanstonds een einde. Tijdens zijn ministerschap had Colijn slechts weinig gelegenheid zijn koloniale inzichten in practijk te brengen.
In Mei 1927 verscheen Colijn voor het eerst te Genève als leider van de Nederlandse delegatie ter Internationale Economische Conferentie. Hij werd daar gekozen tot voorzitter van de tweede commissie voor de internationale handel en de tarieven.
11 Mrt 1929 volgde Colijn dr ir C. Lely op als voorzitter van de Zuiderzeeraad, tot 8 Juni 1933.
In 1930 ontving hij het ere-doctoraat in de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1929 was hij minister van Staat. De Economische Commissie van de Economische en Monetaire Conferentie te Londen (12 Juni 1933 - 27 Juli 1933) benoemde Colijn tot haar voorzitter.
Na de inval van de Duitsers liet Colijn het vlugschrift Op de grens van twee werelden het licht zien (Juni 1940). Intussen trad hij op als een van de leiders van de actie ten bate van het Nederlandse volk en nam hij deel aan het ondergrondse politiek contact. Deze actie had zijn gevangenneming op 30 Juni 1941 ten gevolge. Eerst geïnterneerd in Valkenburg, werd hij later overgebracht naar Berlijn, waar hem langdurige verhoren werden afgenomen.
Hierna werd hem Ilmenau als verblijfplaats aangewezen, waar hij op 18 Sept. 1944 overleed.
Bibl.: Colijn’s redevoeringen op de Deputatenvergaderingen van de Anti-Revolutionaire Partij, waarvan enkele te noemen zijn: 13 Apr. 1922: Der vaderen erfdeel; 23 Apr. 1925: Om de bewaring van het pand; Koloniale vraagstukken van heden en morgen (A’dam 1928); Saevis tranquillus in undis (A’dam 1934); Staatk. hervormingen in Ned.-Indië (Kampen 1918); Geen rust, maar bezinning (1929).
Lit.: W. H. v. Helsdingen, Golijn contra de Volksraad (Batavia 1928); G. Snouck Hurgronje, Golijn over Indië (A’dam 1928); C.
Rullmann, Dr H. Colijn (Leiden 1933); B. Offringa, Een groot Vaderlander, Dr H. Colijn.
Herdacht door tijdgenooten (Leiden 1947).