Nederlands staatsman (’s-Gravenhage 27 Dec. 1801 - 5 Jan. 1891), volgde na een eervolle Indische loopbaan, laatstelijk als directeur der Cultures, in 1845 gerepatrieerd, op 21 Nov. 1848 zijn neef J. C.
Baud* op als minister van Koloniën, doch trad reeds 18 Juni 1849 weer af wegens een geschil met zijn ambtgenoten over de vraag of de nieuwe consignatiecontracten met de Ned. Handel-Mij al dan niet wettelijke bekrachtiging behoefden. Bij de onder handelingen in 1850 over de opvolging van Rochussen als G.-G. was Baud aanvankelijk Thorbecke’s favoriet, doch zijn benoeming sprong af op de door Baud aangeboden verklaring van beginselen. Na zijn aftreden benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst, leefde hij verder ambteloos; slechts was hij van 1867-1872 commissaris des konings bij de Ned. Handel-Maatschappij. Baud was, in tegenstelling met de conservatieven, een voorstander van het uitschakelen van de medewerking der inlandse hoofden bij de uitvoering van het Cultuurstelsel, en in beginsel bereid de inheemsen de vrije beschikking over de vruchten van hun arbeid te geven; hij was, in tegenstelling met de liberalen, een tegenstander van verzwakking van het eenhoofdig bestuur van den Landvoogd, en van het recht van vereniging en van vrije drukpers voor Indië.
Een man van karakter en van eigen, op ervaring berustend, beginsel: en juist daardoor voor geen der beide koloniale partijen geheel aanvaardbaar. PROF. DR C. GERRETSON BAUD, Jean Chrétien,Ned. staatsman (’s-Gravenhage 24 Oct. 1789-27 Juni 1859), werd, als adelborst naar Indië uitgevaren met G.-G. Janssens, in 1810 diens secretaris; ging na de overgave van Java aan Minto in 1811 in Engelse dienst; 1816, na het herstel van het Ned. gezag gouv. secretaris; 1821 naar Nederland, 30 Juli 1824 - 29 Dec. 1829 directeur der Koloniën onder Elout*; koos bij het conflict tussen Elout en Van den Bosch* de zijde van den laatste; 23 Jan. 1833 geïnstalleerd als vice-president Raad van Indië onder Van den Bosch, dien hij krachtig steunde bij de invoering van het Cultuurstelsel*; 2 Juli 1833, na Van den Bosch’ optreden als Comm. Gen., ad interim, 1834 na diens vertrek en benoeming tot minister van Koloniën definitief G.-G.; volgde diens instructies getrouw doch niet critiekloos op, wat wrijving veroorzaakte; 29 Febr. 1836 opgevolgd door De Eerens; na zijn terugkeer buitengewoon, 1838 gewoon lid Raad van State; i Jan. 1840 Van den Bosch’ opvolger als minister van Koloniën; regelde de verhouding tot de Ned.
Handel-Mij door de consignatie- en kapitalisatiecontracten; stichtte de Delftse Academie voor Indische Bestuursambtenaren; breidde het Cultuurstelsel verder uit, en genoot, als eerlijk, gematigd en bekwaam, bijkans onbeperkt gezag tot hij, na Willem U’s Maart-pronunciamento met alle ministers op 25 Mrt 1848 aftrad. In 1849 stuitte een poging tot formatie van een kabinet-Thorbecke-Baud, liberaal in Nederland, conservatief in Indië, op Thorbecke’s onwil af, evenals in 1850 zijn door Willem III begeerde benoeming tot Rochussen’s opvolger als G.-G. In 1851 bood hij, verontrust door naar men beweerde ten gevolge van het Cultuurstelsel ontstane misstanden op Java, aan, den nieuwen Landvoogd Duymaer van Twist als Comm. Gen. tot onderzoek van die misstanden en herziening van het stelsel te vergezellen; maar ook ditmaal zette Thorbecke zijn voet dwars. In 1850 door Rotterdam in de Tweede Kamer gekozen, kreeg hij na Thorbecke’s val als adviseur van zijn geestverwant, den minister van Koloniën Pahud, opnieuw zijn kans; het befaamde Regeringsreglement van 1854 is een compromis tussen Thorbecke en Baud. Hij was voorzitter der Staatscommissie inzake emancipatie der slaven, wier rapport grote invloed had op het desbetreffende wetsontwerp van 17 Juli 1857.
In 1858 trad hij om gezondheidsredenen af en werd tot baron verheven. PROF. DR C. GERRETSONLit.: P. Mij’er, J. Chr. B. (Utrecht 1878); A. Alberts. B. en Thorbecke 1847-1851 (Utrecht 1939); Ph.
Kleintjes, Gegevens betr. de medewerking van J. Chr. B. aan de samenstelling v. d. ontw. v. wet tot vaststelling v. h. Regl. o. h. Beleid der Regering v. Ned.-Indië en hun toelichtingen (1851-1853) in: Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. van Ned.-Indië, dl 89.