Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GRÈS

betekenis & definitie

is een ceramisch product, dat een overgang vormt tussen aardewerk en porselein; het bezit de harde en dichte scherf van dit laatste, doch is slechts zelden wit; het laat geen licht door. De kleur op de breuk is meestal geelbruin of grijsblauw.

Het is dicht gesinterd, practisch niet poreus en goed bestand tegen chemische en mechanische invloeden.Het oudste grès is waarschijnlijk de Chinese ceramiek van de eerste duizend jaar van onze jaartelling, voorloper van het porselein. Het celadon en de beroemde craquelé’s behoren er toe. In Europa verschijnt het pas in de 11de eeuw o.a. in het Rijnland. Klei uit de omgeving van Siegburg (bij Bonn) en enkele andere plaatsen sintert reeds bij niet te hoge temperatuur geheel dicht zonder gevaar van vervorming.

Sinterpunt en sm.pt liggen ver uiteen. Dit „Steinzeug” werd tijdens de middeleeuwen ook in Nederland in grote hoeveelheden geïmporteerd. Het waren aanvankelijk ongeglazuurde gebruiksvoorwerpen vnl. kannen en kruiken o.a. de zgn. Jacobakannetjes, die

op een niet opgehelderde wijze deze naam verkregen, doch vrijwel zeker niets met Jacoba van Beieren te maken hebben. In Nederland werd het niet gemaakt, slechts bestaat de mogelijkheid dat Zuid-Limburg een bescheiden rol in de vervaardiging heeft gespeeld.

Men sprak van „steen”, in tegenstelling met de hier vervaardigde „aarden” voorwerpen van poreus aardewerk. Men noemt het daarom thans wel steengoed, welk woord echter verwarring kan stichten t.o.v. het Duitse „Steingut”, dat een geheel ander product voorstelt (z ceramiek). In de techniek is het Franse „grès” de meest gebruikte benaming, in de jongste tijd is „steenwerk” voorgesteld. In de loop van de tijd werd dit „Steinzeug” fijner van uitvoering, het gebruik van glazuren kwam in zwang evenals het aanbrengen van enkele kleurtoetsen.

Vóór alles moeten worden vermeld de reliëfversieringen, die met koperen drukstempels op de nog vochtige, vervormbare voorwerpen werden aangebracht, dan wel afzonderlijk in koperen vormen werden gemaakt en met kleipap op de voorwerpen werden bevestigd. Bekend zijn bijv. de baardmannetjes: kruikjes met en relief op de hals aangebrachte gebaarde mannenkop, meest met een warm-gele of bruine glazuur en de zgn. „Schnellen” (vnl. uit Siegburg): hoge slanke, fijn witte bierpullen, ongeglazuurd, doch voorzien van een fijne en rijke reliëfversiering.

Naast Siegburg werden bekende centra Frechen (bij Keulen), Raeren (bij Aken) en een aantal plaatsen in het Westerwald (Nassau) vooral in de 15de, 16de en 17de eeuw.

Ook Vogtland en Silezië leverden in die periode grèsproducten, doch het Rijnland bleef de belangrijkste plaats innemen. Het zgn. Keulse aardewerk, ook nu nog bekend in de vorm van boterpotten, inmaakpotten e.d., kwam in elk huishouden voor. In de loop van de 17de eeuw geraakte het grès echter op de achtergrond, waarschijnlijk als gevolg van de opbloei van de Majolica in West-Europa.

Als gebruiksaardewerk behield het echter een bescheiden plaats, om in de 19de eeuw als gevolg van nieuwe toepassingen tot hernieuwde bloei te komen. Naast het Rijnland kwamen daarbij ook Silezië (Bunzlau), Saksen en Thüringen op de voorgrond.

Ook elders werd grès vervaardigd, bijv. in Frankrijk, doch vooral in Engeland in de 17de en 18de eeuw, waar bijv. in Fulham en in Lambeth (bij Londen), doch vooral in Staffordshire een uitgebreide „stoneware”-industrie ontstond. Enkele producten van Wedgwood, o.a. de fijne cameeachtige reliëfs behoren tot het grès. Nederland heeft slechts een uiterst bescheiden rol gespeeld, gevolg van het ontbreken van de geschikte kleisoorten. Het enige inheemse product dat onder grès kan worden gerangschikt is het werk van Ary de Milde en enkele anderen, dat op het einde van de 17de eeuw te Delft werd gemaakt: de beroemde „rode theepotten”.

Heden ten dage is de betekenis van het grès voor de huishoudelijke sector sterk verminderd. De scherf leent zich echter uitmuntend voor bedekking met allerlei fraaie glazuren, bijv. kristal-, reflet-, métallique- en craqueléglazuren; voor siervoorwerpen vindt het grès dan ook ruime toepassing.

Aan de andere kant zijn gedurende de laatste honderd jaar steeds meer technische toepassingen ontstaan. Het begon in Engeland met de vervaardiging van rioolbuizen, doch vooral de chemische industrie heeft zich van dit materiaal meester gemaakt. Grès is zeer bestand tegen aantasting door zuren en alkaliën en wordt gebruikt voor bekleding en vulling (Raschig-ringen) van allerlei kuipen, vaten en apparaten, leidingen, koelslangen, kranen en zelfs pompen. Daar het grote weerstand aan slijtage biedt is het ook bijzonder geschikt voor vloertegels.

Voor de vervaardiging van grès worden vette kleien met een vrij hoog gehalte aan aluminium en alkaliën gebruikt. Het kalkgehalte moet laag zijn, daar kalk een ontijdig verweken kan veroorzaken. Van kleibereiding en vormgeving komen bijna alle gebruikelijke methoden voor (z ceramiek). Van de vele gebruikte glazuurtypen is de leemglazuur wel de oudste.

Deze bestaat uit een kalk en ijzer bevattende klei (leem), aanvankelijk nog met een toevoeging van lood, later geheel zonder.

Ook veldspaatglazuren komen voor, terwijl voor siervoorwerpen in de nieuwere tijd fraaie glazuren ter beschikking staan. Eén glazuurtype, de zgn. zoutglazuur, is specifiek voor grès. Zij wordt verkregen door in een oven, waarin zich het ongeglazuurde product bevindt, bij een bepaalde temperatuur een hoeveelheid zout te werpen. Het zout verdampt, de zoutdamp en de steeds aanwezige waterdamp reageren met de bestanddelen van de scherf, vormen een dunne, harde, resistente glazuurlaag (Keuls aardewerk, grèsbuizen).

De aard van het bakproces, oxyderend of reducerend, is van grote invloed op het uiterlijk. Een reducerende atmosfeer veroorzaakt de blauwgrijze en parelgrijze, een oxyderende de meer gele kleuren van de scherf en de warm-gele en bruine tinten van de glazuur.

IR H. W. MAUSER

Lit.: H. Hecht, Lehrbuch der Keramik; (2de dr. 1930): F. Singer, Die Keramik im Dienste von Industrie und Volkswirtschaft (1923) ; Idem, Das Steinzeug; (1929) ; W. Pukall, Keramische Abhandlungen ( 1930).

< >