Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CERAMIEK

betekenis & definitie

(ook Keramiek), afgeleid van Gr. keramos, oorspr. drinkhoorn, doch via „drinkvat” ruimer betekenende aardewerkvat (Homerus), kruik, of pot (Herodotus), omvat thans alle aardewerk. In verschillende landen geeft men aan het begrip ceramiek zeer uiteenlopende interpretaties.

In de V.S. omvat ceramiek mede de technologie van glas, email, mortels, cement en zelfs van slijpmiddelen; in Europa is de betekenis meestal meer beperkt, maar bestrijkt nog een omvangrijk gebied. De technologie van baksteen, klinkers, dakpannen, bloempotten, rioolbuizen (zgn. grèsbuizen), draineerbuizen, wand- en vloertegels, bouw-terracotta of architectonisch aardewerk, vuurvaste materialen (zowel bekledingsmaterialen van vuurhaarden voor ovens, stoomketels e.d. als de zgn. vuurvaste schalen voor huishoudelijk gebruik), eenvoudig vaatwerk, serviesgoed van aardewerk of porselein …(tekst ontbreekt)….(tekst ontbreekt) (480-43 v. Chr.), behalve dan dat die techniek zelf ten slotte tot een uiterste verfijning komt. Vorm en decor zijn natuurlijk wel geheel verschillend. Hoewel de Grieken ongetwijfeld, door hun relatie met andere volkeren, de producten dier volkeren moeten hebben gekend, maakten zijzelf nooit gebruik van polychrome decors of van glazuren.

Hun aardewerk blijft steeds in een eenvoudige terracotta-techniek, zij het ten slotte uiterst verfijnd. Hun amphorae, kraters, rhythons e.d., vazen en schalen, werden meestal op de pottenbakkersschijf gedraaid, soms ook in aarden vormen gemodeleerd van geel, rossig of roodbakkende klei en in de meeste gevallen voorzien van een decor in zwart, dat er vóór het bakken op werd aangebracht. Daarbij zijn drie perioden te onderscheiden, waarin stijl en uitvoering der tekeningen vrij scherpe verschillen vertonen. Op deze stijl wordt hier niet nader ingegaan.

Eerst zien wij in hoofdzaak het zwarte decor, geschilderd op een gelige of rossige ondergrond. In de tweede periode wordt meer gebruik gemaakt van roodbakkende kleisoorten, met zwarte silhouetten, voor de binnentekening ingekraste of uitgespaarde lijnen (het laatste bij de Ionische ceramiek, vooral op Rhodos). In de derde periode (na 520 v. Chr.) wordt het voorwerp geheel of gedeeltelijk bedekt met een fijne zwarte laag, waarin het decor wordt gekrast met dunne lijnen als binnentekening.

De kleur van de onderliggende klei wordt dus plaatselijk weder zichtbaar. Door middel van een soort polijsten vóór en/of na het bakken verkreeg het geheel een matte glans. In de zwarte deklaag hebben velen een soort glazuur gezien, doch waarschijnlijk heeft men hier te maken met een zeer fijn geslibde, met kleurstoffen vermengde klei, die door polijsten haar merkwaardige glans verkreeg. Mogelijk zijn aan dat mengsel nog kleine hoeveelheden van stoffen als soda en potas toegevoegd, die de hardheid en glans er van na het bakken verhoogden.

De Grieken bakten hun aardewerk bij — voor aardewerk — zeer lage temperaturen, waardoor de voorwerpen steeds zeer bros en zacht bleven. Bij een bepaald type vaas uit de derde periode, de zgn. lekythos of zalfkruik, kreeg een gedeelte een witte ondergrond door het plaatselijk aanbrengen van een witbrandend kleilaagje. Daarop werd de schildering aangebracht. Dit wit werd soms ook bij andere voorwerpen toegepast, om vrouwelijk naakt weer te geven.

Griekenland was rijk aan natuursteen; daarom is er in de architectuur slechts spaarzaam van aardewerk gebruik gemaakt. Toch zijn er voorbeelden van terracotta-gootlijsten, vorstpannen, dakranden e.d. met fraai geboetseerde reliëfversieringen (o.a. Medusa-maskers ter afwering van het kwaad). Deze kregen een zgn. koude beschildering, d.w.z. met kleuren die na het bakken werden aangebracht; zij hebben de eeuwen niet kunnen trotseren en zijn zo goed als verdwenen.

Op vele plaatsen in het Griekse cultuurgebied zijn ook technisch eenvoudige, doch fraai gemodeleerde terracottabeeldjes gemaakt, eerst vrij gemodeleerd, later, 550 v. Chr., uit vormen. Naar een der belangrijkste plaatsen van vervaardiging (in Boeotië) hebben zij de soortnaam Tanagra-beeldjes gekregen. Deze hadden een religieuze betekenis, als wijgeschenk of gave in het graf.

In hun vormen stylering weerspiegelen zij de evolutie der „grote” beeldhouwkunst. Ook zij zijn koud beschilderd, sedert de tweede helft der 6de eeuw op een witte onderlaag. De vroegere voortbrengselen der pottenbakkerskunst in het oude Italië zijn over het algemeen vrij zwakke imitaties van het Griekse werk, dat in grote hoeveelheden werd geïmporteerd. Speciaal mogen echter de Etruskische plastieken genoemd worden, vooral de bijna levensgrote terracottafiguren — uit stukken samengesteld — op sarcophagen of als onderdelen van de architectuur (bijv. de Apollo van Veji in de Villa Giulia te Rome).

Een speciaal type hadden de terracotta-figuurtjes uit Tarente.

ROMEINSE RIJK

In de bloeitijd van het Romeinse Rijk maakte de pottenbakker een eigen product, de zgn. terra sigilata (zegelaarde), zo genoemd naar de lakrode bakkleur van de klei, met reliëfornament, gestempeld, of in negatief in een vorm aangebracht. Ook hier is bij lage temperatuur gebakken en, op een zeldzame uitzondering na, geen glazuur gebruikt.

Ook Italië is rijk aan natuursteen en daardoor was het Romeinse bouwen daarop geheel ingesteld. Toch treffen wij er terracotta-reliëfversieringen aan; nieuw waren echter de practische toepassingen van rechthoekige buizen voor de heteluchtverwarmingssystemen der thermen en de pijpen der aquaeducten. De Romeinse pottenbakkers brachten in de veroverde gebieden hun wijze van werken, die door de bevolkingen werd overgenomen, waardoor aardewerk in die trant bij het begin van onze jaartelling op vele plaatsen in Europa werd vervaardigd, ook in Nederland. Door de eigen pottenbakkers der legioenen werd hier baksteen gemaakt voor de bouw der villa’s en castelli.

Wat de Romeinen in al die landen vonden was het eenvoudige, doch vaak sierlijke, ongeglazuurde vaatwerk, waarvan in de aanvang sprake was en dat wel is waar zeer uiteenlopende kenmerken van stijl en vorm heeft, doch technisch gelijksoortig is. In de eeuwen na de val van het Romeinse Rijk zien wij geen nieuwe vormen optreden, behoudens een toenemend gebruik van potten, schalen e.d., waarbij ook een enkele maal zeer eenvoudige loodglazuren worden toegepast.

oosT-AziË

Zoals de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen door de ganse historie samenhangt met algemene welvaart en bloei, gepaard aan politieke macht, zijn ook de hoogtepunten der ceramiek daarmede ten nauwste verbonden. Dat zien wij voor onze Westerse wereld, waar de toestanden gedurende ongeveer de eerste duizend jaar na Christus’ geboorte een uiterst onvruchtbare voedingsbodem vormden voor een verdere technische of artistieke ontwikkeling. Dit geldt ook voor het verre Oosten, waar vooral in China en Korea wel is waar reeds gedurende enkele tijdvakken de voorlopers van de later zo befaamde producten worden gesignaleerd, doch ook de lange perioden van onrust op dit gebied een soortgelijk beeld geven.

LANDEN VAN DE ISLAM

De Mohammedaanse landen, in hoofdzaak Perzië, Syrië, Turkestan en het Osmaanse Rijk, treden op het gebied van ambachten en kunst in de 8ste, gde en volgende eeuwen sterk op de voorgrond. Omstreeks het jaar 1000 is op vele plaatsen een hoog peil bereikt, dat lang gehandhaafd blijft, nl. tot ver in de 17de eeuw. In het vaatwerk onderscheiden wij hier technisch drie typen, waarbij wij overgangen, tussentypen en varianten verwaarlozen. Deze typen komen nââst doch niet nâ elkaar voor.

Twee er van vinden wij in hoofdzaak oostelijk van Euphraat en Tigris, het derde meest westelijk daarvan; Syrië is een typisch overgangsgebied en vertoont ze alle drie. Eenvoudigheidshalve zullen wij spreken van de Perzische typen en het Turkse type. In Perzië zien wij ten eerste het gebruik van wit, met tinoxyde ondoorzichtig gemaakt glazuur als ondergrond voor de polychrome decors (tinglazuur of email). Gedraaide of gevormde voorwerpen worden na eerste bakking hiermee bedekt, daarna beschilderd, waarna de tweede bakking volgt.

Het decor bevindt zich dus op het glazuur en bakt daarop in de oven, wanneer het glazuur smelt, vast. Het tweede type maakt gebruik van lichtgrijs, soms bijna witbrandende klei, of van een witbrandend kleisliblaagje op een gelig of grijzig brandende klei, dat vóór het bakken er op wordt aangebracht. Na eerste bakking volgt beschildering, die wordt overdekt met een, na de tweede bakking volkomen transparant loodglazuur; dit is dus een onderglazuurdecoratie. Dit type aardewerk, dat ook vaak van opaak witte en gekleurde glazuren werd voorzien — dus zonder decor — werd bij vrij hoge temperaturen gebakken en vertoont veelal een porseleinachtig karakter, hard, dicht en glasachtig.

Chinese invloeden — vaak in de decors waarneembaar — zullen zich hier wel hebben doen gelden. Het Turkse type, vroeger ten onrechte Rhodos-aardewerk geheten, vertoont veel overeenkomst met het zoeven genoemde. De gelig, rossig, of roodbakkende klei wordt bedekt met een witbrandende, onsmeltbare sliblaag (engobe), bestaande uit een witbrandende klei met veel kwarts. Na de eerste bakking volgt ook hier beschildering en glazuren met een na de tweede bakking transparant loodglazuur.

Het verschil tussen beide laatstgenoemde typen ligt in de aard van de klei — kiezelrijk en ijzerarm bij het eerste, meer kalk- en ijzerhoudend bij het tweede — en het grote verschil in baktemperatuur. Het Turkse type werd bij veel lagere temperaturen gebakken en vertoont dan ook nooit het porseleinachtige karakter. De decors zijn (met enkele uitzonderingen, bijv. uitsluitend in blauw) polychroom, met gebruik van cobaltoxyde voor blauw, koperoxyde voor groen, ijzeroxyde of ijzerhoudende mineralen voor geel en bruin, bruinsteen voor paars (mangaandioxyde) enz. Een bijzondere wijze van decoratie is wel het vnl. in Perzië gebruikelijke luster (goudluster).

Deze decoratie wordt bijna alleen op aardewerk van het eerste type, dus op email, gevonden. Na de tweede bakking wordt daarbij op het gladgebakken voorwerp nog een decoratie geschilderd met een papje van een kleisoort, oker, omber of soortgelijke stoffen, vermengd met één of meer metaaloxyden of zouten, waarbij vooral het zilver overheerst, en vaak ook koper. Het aldus beschilderde voorwerp wordt opnieuw verhit, hoogstens tot roodgloeihitte, in een reducerende atmosfeer. Na afkoeling en wegwrijven van de papresten heeft zich op het glazuur een uiterst dun metaalhuidje gevormd dat een geel tot goudbruin, parelmoerachtig, metaalglanzend uiterlijk heeft en dat de voorwerpen een zeer bijzonder cachet verleent.

Dit luster,waarvan de oudste voorbeelden reeds uit de negende eeuw stammen, werd ook vaak zonder andere kleuren als decoratie toegepast. Soms werden ook zeer fraaie transparant gekleurde glazuren gebruikt. Het vaak uit Syrië afkomstige, prachtige turquoise-groene glazuur met zwart onderglazuurdecor is hiervan wel het beste voorbeeld. Zeer groot is in de Islamietische landen ook het gebruik van wandtegels, vierkant, ster- en kruisvormig, doch ook vaak als tegelmozaïek, vlak of en relief versierd.

In de meer oostelijke streken: Perzië, Turkestan en zelfs Voor-Indië, zijn deze bijna steeds uitgevoerd in de zgn. emailtechniek, veelal met toepassing van een lusterdecoratie; in de Westelijke streken: het Osmaanse Rijk, Syrië, Palestina en Egypte, overwegend van het laatste type, de zgn. engobetechniek; lustertoepassing zien wij hier niet.

SPANJE

De emailtechniek der Perzen vinden wij terug in Midden- en Zuid-Spanje als gevolg van de Arabische en Moorse overheersing. Naast lood beschikte Spanje in ruime mate over de onontbeerlijke grondstof tin. Ook het gebruik van luster domineert hier, zó zelfs, dat na aanvankelijke combinatie met andere kleuren, vooral blauw, ten slotte vaak uitsluitend luster wordt gebruikt. In het begin had dit luster sterke overeenkomst met het Perzische; allengs wijzigt zich dit door toenemend gebruik van koper en minder van zilver, waardoor de kleur van het luster steeds roder wordt.

Ook bezigde men in Spanje in ruime mate tegels in rechthoekige formaten èn tegelmozaïek, doch met een decor van gekleurde glazuren. Met de droge-lijntechniek (cuerda seca), of, sedert de 16de eeuw, met de cloisonné-techniek (cuenca). Tussen de droge lijnen liggen de glazuren bol, tussen de kleidammetjes daarentegen hol.

ITALIË

De Italiaanse renaissance is eveneens belangrijk geweest voor de ceramiek. Na een beginperiode, waarin het meest op de voorgrond trad de zgn. sgraffito-techniek — aardewerk met een engobelaag bedekt, waarin een decor werd gekrast, waardoor daar de kleur van de er onder liggende klei weer te voorschijn kwam, al dan niet met kleurtoetsen verlevendigd en overdekt met een transparant loodglazuur — komt als belangrijkste product de zgn. Majolica of Faience, beide benamingen voor precies hetzelfde product, nl. aardewerk, in de emailtechniek vervaardigd. Oude literatuur sticht op dit punt soms verwarring, even als de uitdrukking faience, die in Frankrijk een veel ruimere betekenis heeft gekregen en daar bijna alle aardewerk omvat. Ook onze zgn. majolicaglazuren op tegels hebben met Majolica niets te maken.

Het woord Majolica is een verbastering van de naam van het eiland Mallorca (Balearen), vroeger ten onrechte aangezien als plaats van vervaardiging van het Spaans-Moorse aardewerk. Technisch is zij analoog aan het Spaans-Moorse, in vorm en decor vertoont zij in hoofdzaak haar eigen typische Renaissancekarakter. Zij is een zuivere emailtechniek; de kleuren van het op het email aangebrachte decor bakken op of in de smeltende emaillaag vast. Over de vervaardiging van dit aardewerk zijn ons wat meer details bekend, daar tijdgenoten hiervan beschrijvingen hebben nagelaten.

Naast de Majolica staat in Florence in de 15de eeuw het werk van de familie Della Robbia.

Vooral in Noord-Italië is ook veelvuldig ongeglazuurd aardewerk gebruikt, vaak knap geboetseerd, van rood bakkende klei (zgn. terracotta), als versiering of bekleding van gebouwen.

WEST-EUROPA

Middeleeuwen

Hoewel uit een oogpunt van cultuurhistorie van groot belang, biedt het Westeuropese aardewerk — ook dat uit Nederland — tot in de middeleeuwen niets van bijzondere technische betekenis. Het aardewerk waartoe o.m. de zgn. Jacobakannetjes behoren, vraagt het eerst de aandacht. Het is, ondanks eenvoud van vorm en ongeglazuurd, de voorloper van het zgn. „Steinzeug”, vaak steengoed genoemd of grès.

De hiervoor gebruikte kleisoorten verdragen hoge baktemperaturen, zonder gevaar van vervorming en de gebakken voorwerpen zijn veel dichter, minder poreus en harder, de klei kan zonder kans op verweking gebracht worden tot sinteren, een soort glasachtig samenbakken, voorafgaande aan het eigenlijke smelten. Wanneer dit aardewerk tot grotere ontwikkeling komt, ontstaat het grès, een hard en dicht materiaal, waaruit èn geglazuurd èn ongeglazuurd voorwerpen werden vervaardigd van zeer eenvoudige gebruiks- tot verfijnde siervorm en dat vooral in het Rijnland opgang maakte. Ook in Frankrijk en Engeland werd het verwerkt, vooral tot potten, kruiken, bierkannen e.d. Simpele, vaak zeer fijne, in de aarden vormen reeds aangebrachte, of na draaien op het oppervlak gemodeleerde, dan wel met koperen stempels ingedrukte reliëfversieringen komen voor.

In de regel wordt dit grès slechts éénmaal gebakken; het glazuur wordt dus op het nog ongebakken materiaal aangebracht. Wij kennen de zgn. Baardmannetjes: kruikjes met een gebaarde mannenkop en reliefen de zgn. Schnellen: hoge, slanke bierpullen, van zeer licht brandende klei, vaak versierd met fijne reliëfs, meestal ongeglazuurd.

Een ander product van de late middeleeuwen is het aardewerk in de zgn. slibtechniek en de ringeloortechniek. Bij de slibtechniek wordt een deklaag van licht brandende klei op de voorwerpen aangebracht. Hierin wordt een decor gekrast, zodat de zich er onder bevindende massa zichtbaar wordt en na het bakken het kleurcontrast gaat spreken. Soms worden nog kleurtoetsen aangebracht en het geheel wordt overdekt met een transparant loodglazuur.

Deze techniek is in alle Westeuropese landen, ook in Nederland, heel lang toegepast, in de 17de en 18de eeuw bovendien in de V.S.

De ringeloortechniek is in zoverre analoog aan de eerstgenoemde, dat ook hier een licht brandende klei als versiering dient, doch zij wordt hier slechts plaatselijk aangebracht. Van de met een soort boterspuit opgespoten decors krijgen bepaalde vlakgedeelten een kleur en het geheel wordt daarna met een transparant glazuur bedekt. Ook deze techniek heeft zich lang gehandhaafd en is als een soort boerengoed blijven bestaan. Ook tegels, vnl. als wandbedekking, zijn in de late middeleeuwen en daarna in groten getale en verscheidenheid toegepast, eenvoudig geglazuurd of met laag reliëf versierd.

In Frankrijk, Engeland en Nederland waren lange tijd de ingelegde, geincrusteerde, tegels als vloerbedekking in zwang, van roodbakkende klei, met uithollingen, opgevuld met een bijna witbakkend mengsel. Na het vlak afwerken en glazuren van het oppervlak zag men na het bakken een geel decor op rode ondergrond. Het transparante loodglazuur had nl. steeds een gelige tint als gevolg van kleine hoeveelheden ijzer. In verschillende streken, bijv. in Noord-Duitsland, ziet men soms tussen de bakstenen aan gebouwen en relief gemodeleerde sierstukken, zonder glazuur, dus terracotta.

In Nederland beperkt deze toepassing zich tot rechthoekige reliëfsteentjes voor de achtervlakken van open haarden, de hard gebakken, ongeglazuurde haardsteentjes.

Einde 16de en 17de eeuw. Dan doet de emailtechniek, zoals wij die in Spanje en Italië zagen, haar intrede, eerst in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, dan ook in Duitsland en Nederland. Na een periode van sterk Italiaanse en Spaanse invloed op decor en vorm krijgt het aardewerk spoedig een meer nationaal karakter, terwijl in het begin van de 17de eeuw zich de grote evolutie voltrekt als gevolg van de pogingen, het hier toen geïmporteerde Chinese porselein met bijna uitsluitend blauw decor te imiteren (zie voor dit en alle andere soorten Oostaziatische ceramiek: porselein). In Nederland kwam de aardewerknijverheid tot grote bloei (Delft, Rotterdam, Makkum enz.).

In de 17de eeuw ontstond in talrijke landen in Midden-, W.- en N.-Europa, speciaal in Engeland en in W.- Duitsland, een soortgelijke industrie. Tussen Nederland en Frankrijk hadden herhaaldelijk wisselwerkingen plaats. Het Delfts en zijn soortgenoten is nagenoeg op dezelfde wijze gemaakt als het Italiaanse. Men gebruikte meestal een mengsel van drie of vier verschillende kleisoorten om van de voordelen van elk harer te profiteren, de nadelen te compenseren en minder last te hebben van de steeds voorkomende variaties in haar hoedanigheden.

De brandkleur van deze kleisoorten varieerde sterk, zodat de scherf (d.i. het gebakken mengsel zonder glazuur of email) vele kleurvariaties vertoont. Het vormen geschiedde op de pottenbakkersschijf, of in vormen van gebakken aarde of gips. De na het draaien of vormen gedroogde voorwerpen werden bij ca 1000 gr. C. gebakken.

Dan werd de witte deklaag aangebracht als fond voor het decor. Voor dit „wit”, zoals de oude Delftenaren het noemden (tinglazuur of email dus), waren de grondstoffen zand, zout, soda, lood en tin. Het fijne witte zand werd met zout en soda gemengd, onder in de oven verhit tot een ruwe glasachtige koek; het werd dus niet gesmolten. Deze bewerking heet fritten. Deze frit noemde men Masticot, verbastering van het Italiaanse Mezzo- of Marzo-cotto (halfgebakken).

Lood en tin werden samen in een afzonderlijk oventje gesmolten en daarna door overmatige luchttoevoer geoxydeerd, overgevoerd in een innig mengsel van loodoxyde en tinoxyde, „tinas” genaamd. Masticot en tinas werden daarop samen weder onder in de gewone oven gesmolten tot het „wit”. De gesmolten massa werd fijn gemalen en met water tot een dunne brij aangemaakt; deze werd over de voorwerpen gegoten, doch ook wel dompelde men het voorwerp in de brij. Op de dunne deklaag werd het decor geschilderd.

De hoofdlijnen daarvan werden aangebracht met een pons (ponsief), een vel papier met langs de hoofdlijnen van de tekening er in geprikte gaatjes. Met houtskoolpoeder werd dan de tekening „doorgestoven”.

Een belangrijke technische vooruitgang bracht bij de tweede bakking het gebruik van kokers (kapsels, cassetten) van vuurvast materiaal, als bescherming van de voorwerpen tegen directe aanraking met vlammen en asdeeltjes, zulks om vlekken en verkleuren te voorkomen. Alleen fijne voorwerpen werden op deze wijze beveiligd. Om vastkleven van de voorwerpen aan de bodem van de koker te voorkomen gebruikte men allerlei hulpmiddelen. De ovens waren nog vrij primitief.

De vloer van de bakruimte lag ¾ à 1 m boven de begane grond. Onder de vloer werd het vuur gestookt, in die dagen uitsluitend met hout zonder rooster. Door gaten in de vloer kwamen de vlammen in de bakruimte, daarbij spelende om het te bakken goed, en verlieten de oven door gaten in het gewelf. Daardoor kon niet in de gehele bakruimte een gelijkmatige temperatuur worden verkregen.

In de 17de eeuw werden uit China en Japan nieuwe producten geïmporteerd, bijv. het Chinese „familie verte” en „familie rosé”, polychroom porselein, waarbij ook was gebruik gemaakt van kleuren, die de hoge baktemperatuur niet verdroegen, doch die na het bakken op het glazuur werden aangebracht, om daarna bij een veel lagere temperatuur (600 à 700 gr. C.) te worden vastgebrand. Voorts verscheen het Japanse Arita- of Imari-porselein, waarbij naast onderglazuur blauw een op het glazuur aangebracht rood en goud, een enkele maal ook groen, voorkomt. De oude Delftenaren slaagden er spoedig in, deze effecten en deze techniek ook op hun aardewerk te bereiken, ja vaak te overtreffen.

In de 18de eeuw veroorzaken twee belangrijke feiten het verval van het Delfts: ten eerste de uitvinding van het echte porselein in Europa door Böttcher in 1709 (z porselein) en Wedgwood’s werk in Engeland. De emailtechniek is echter nooit geheel verloren gegaan en hier en daar wordt er voor bepaalde producten nog steeds gebruik van gemaakt, ook in Nederland (Makkum).

Aardewerk en porselein

Een enkel woord over de begrippen aardewerk en porselein. (De techniek van het porselein blijft hier onbesproken.) De naam „Delfts Porselein” is volkomen onjuist; er is nooit porselein in Delft gemaakt. Wel doen vele namen van oude bedrijven anders vermoeden, doch dat komt doordat de oude pottenbakkers bij hun pogingen het Oosterse porselein te imiteren van mening waren, dat zij porselein maakten. Voor hen gaf niet de aard van het product, het materiaal, de doorslag, doch het uiterlijk. Wij hebben een andere opvatting.

Porselein is het harde, dichte en witte materiaal, dat glasachtig, parelmoerachtig en volkomen dicht op de breuk is en waarbij men de afscheiding van scherf en glazuurlaag vaak niet kan waarnemen. Aardewerk kan op de breuk wit zijn (het oudere is altijd gekleurd), het is aardachtig, poreus, bros, terwijl steeds een duidelijke scheiding is te zien tussen scherf en glazuur. Porselein laat, mits niet te dik, licht door, aardewerk nooit. Dat aardewerk, ondanks vele voordelen van porselein, zich volkomen heeft kunnen handhaven, komt doordat het wat betreft vormgeving, toepassing en decoratie mogelijkheden biedt die porselein niet heeft.

Porselein en aardewerk kunnen uit dezelfde grondstoffen worden vervaardigd; voor het verkrijgen van de porseleintoestand zijn echter in de regel andere mengverhoudingen en hogere baktemperaturen nodig.

Wedgwood

De Engelsman Josiah Wedgwood heeft reeds ca 1750 wit aardewerk, d.w.z. aardewerk met bijna of geheel witte scherf gemaakt. Hij kwam op de gedachte witbrandende klei, die men wel is waar reeds lang kende, doch die door haar grote vetheid en hoge vuurvastheid op zichzelf onbruikbaar was, te mengen met andere stoffen (in hoofdzaak kwarts en flint) om de vetheid, de grote plasticiteit te verminderen (zgn. vermageren) en met veldspaatachtige grondstoffen (in Engeland bijv. het „Cornish Stone” of „CornwallStone”) om de vuurvastheid te verlagen en zó het bakken bij lagere temperaturen mogelijk te maken. De te grote vetheid van dergelijke kleisoorten veroorzaakte nl. een zeer sterke krimp bij het drogen en bakken en dus scheuren en kromtrekken. Wedgwood verkreeg wel is waar nog geen volmaakt witte scherf, doch na hem werd dit doel wèl bereikt.

Dit was een mijlpaal in de historie van het aardewerk. Blank, wit aardewerk, harder en sterker dan ooit te voren, kon worden gemaakt zonder gebruik van afdekkende lagen, zoals email. De decors konden direct op het witte, eenmaal gebakken materiaal worden aangebracht dat de schilder een veel aangenamer ondergrond bood dan de witte kwetsbare poederlaag. Bovendien konden de decors zelf meestal onderglazuur worden geschilderd, dus later bedekt met een transparant glazuur en daardoor mede tegen slijtage beschermd.

Dit aardewerk heeft de oudere typen danig verdrongen. Slechts voor enkele artikelen: draineerbuizen, bloempotten, terracotta, keukengerei en sommig sieraardewerk, is het gebruik van rood, geel of grijs bakkende kleisoorten gebleven, al of niet met afdekkende lagen, in engobevorm, of email. Bovendien zijn vele technische verbeteringen bereikt op allerlei gebied, vooral door het invoeren en steeds verbeteren van machinale werkwijzen, waarover in grote trekken hierna meer.

Gietprocédé

Een der oudste en zeer belangrijke vorderingen was het invoeren van het gietprocédé. Het gebruik van gipsvormen was weliswaar reeds vrij oud, doch daarin werd nog steeds gevormd met stijf plastische massa. Tegen het einde van de 18de eeuw paste men in Frankrijk het gieten in gipsvormen toe, waarbij een roomdikke brij, de massa (ook wel „paat” genoemd), in de gipsvorm werd gegoten. De gipsvorm zuigt water op uit de brij; tegen de wand van de vorm ontstaat een stijver laagje. Wanneer dit een dikte van 4-8 mm heeft verkregen, wordt de rest van de vloeibaar gebleven brij uit de vorm gegoten; het stijvere laagje blijft achter.

De vastheid hiervan neemt steeds toe en op een bepaald moment raakt het kleilaagje, door het vochtverlies iets gekrompen, van de vorm los. De uit elkander neembare vorm wordt verwijderd en het gegoten voorwerp staat voor ons. Na afwerken en drogen worden de voorwerpen dan op de normale wijze tot biscuit gebakken. De oude kleimengsels, zonder kwarts, veldspaat, kalke.d., zijn niet of moeilijk gietbaar; zij kleven aan de vorm en scheuren, de poriën der vormen geraken soms verstopt, zodat het gips geen water meer aanzuigt; soms zakken de voorwerpen bij het leeggieten van de vormen in elkaar.

Moderne technieken

Over de techniek, vooral wat betreft de hedendaagse methoden, iets naders. Ten eerste een enkel woord over een aantal producten. (Over baksteen en dakpannen wordt elders gesproken, evenzo over de zich hierbij aansluitende klinkers (z steenfabricage en dakpannen); hetzelfde geldt voor vloer- en wandtegels (z tegels), porselein, vuurvaste materialen

(vuurvaste steen), architectonisch aardewerk, grès e.a. hard en dicht gebakken materialen, die een overgang vormen tussen aardewerk en porselein).

Het zeer eenvoudige, geglazuurde en ongeglazuurde product, bloempotten, eenvoudig pottengoed e.d., wordt gemaakt van geel- of roodbakkende klei, met de hand of machinaal gedraaid, met of zonder eenvoudige loodglazuren, geheel zonder of met sobere decors onder het glazuur. Een meer verfijnde vorm is het aardewerk dat van een slibof engobelaag wordt voorzien, met ingekraste decors, waarbij dus de kleur van de onder liggende klei weer zichtbaar wordt, het reeds eerder besproken sgraffito.

Als tweede grote groep noemen wij het aardewerk, eveneens met gekleurde scherf doch bedekt met een email, de Majolica of Faïence. Ook voor dit soort aardewerk zijn de baktemperaturen vrij laag; de hiervoor gebruikte kleisoorten, in de regel tamelijk veel ijzerverbindingen en kalk bevattende (een vereiste voor het verkrijgen van goed hechtende en mooie emails), verdragen geen hoge temperaturen. Haar sinter- en smeltpunten liggen dicht bij elkander.

Tot het aardewerk met licht gekleurde scherf behoort ook een bepaald type wandtegels, dat niet met email wordt bedekt en ongedecoreerd blijft, doch dat wordt voorzien van eenvoudige, gekleurde glazuren, doch vooral met een keur van, meest ondoorschijnende, fraaie glazuren, glad, halfmat of mat, soms ook gekristalliseerde glazuren, alles in een grote verscheidenheid van kleuren. Een gedeelte van het architectonische aardewerk is op analoge wijze samengesteld. Ook een bepaald type sanitair behoort tot de groep aardewerk met gekleurde scherf. Het wordt vaak vuurkleimateriaal genoemd.

Het witte aardewerk (Duits „Steingut”, Frans „Faïence fine”, is dus feitelijk een onjuiste term. Nederland kent hiervoor geen eigen benaming; „steengoed” is geen vertaling van „Steingut”, doch komt meer overeen met het Duitse „Steinzeug” (grès) en het Engelse „stoneware”) onderscheidt men in hoofdzaak in twee soorten: het veldspaataardewerk en het kalkaardewerk. Hoewel beide soorten meestal èn veldspaat èn kalk bevatten, overheerst bij het ene de veldspaat, bij het andere de kalk als smelt- of sintermiddel. De belangrijkste grondstoffen zijn: kaolin of porseleinaarde, bindklei (o.m.

Engelse „ballclay”), flint of kwarts als „vermageringsmiddel”, voorts veldspaat, Cornish stone of pegmatiet en krijt, marmer of kalkspaat als smeltstof of sintermiddel. De kaolin is daarbij onontbeerlijk voor het verkrijgen van een zuiver witte scherf, de vette zgn. bindklei is nodig om een goed verwerkbare massa te verkrijgen en een goede binding van alle grondstoffen. Het kalkaardewerk dient meest voor eenvoudige voorwerpen; het leent zich niet voor fraai gekleurde decors. Het veldspaataardewerk is veel fraaier, solider en geschikter voor allerlei decoraties; het is echter iets kostbaarder.

Hiertoe behoren gedeelten van het Maastrichtse, Goudse en Delftse aardewerk. Het niet uit porselein vervaardigde normale serviesgoed behoort nagenoeg geheel tot dit type, voorts vele soorten wandtegels. Bijzonder hard gebakken of door sterke veldspaattoevoeging tot een lager sinterpunt gebrachte soorten noemt men Hartsteingut, granite, ironstone China e.d. Een Hollandse naam hiervoor bestaat niet.

Het bekende Wedgwood aardewerk is hiervan een voorbeeld. Het product Vitreous China (Halb Porzellan) is een overgangsvorm van het witte harde aardewerk naar porselein; een extra dosis smelt- of vloeimiddelen veroorzaakt daarbij een zodanige sintering, dat de scherf nagenoeg dicht wordt en op de breuk reeds een zekere verglazing vertoont.

Decoratie is bij al deze soorten meestal onder het glazuur aangebracht, met uitzondering van het Goudse plateel, een kalkaardewerk waarbij het witte biscuit wordt voorzien van een dekkend matglazuur; dan volgt tweede bakking bij zeer lage temperatuur (500 - 600gr. C),om het glazuurvastheid te geven, zodat men er gemakkelijker op kan schilderen met kleuren die dezelfde baktemperatuur verdragen als het glazuur. Ten slotte worden de stukken ten derde male gebakken bij 1000-1100 gr. C.).

De belangrijkste grondstof is dus de klei. Men onderscheidt vette en magere, gekleurde en witbrandende, hoogvuurvaste en bij lage temperatuur sinterende of smeltende kleisoorten. Zij worden met de hand of mechanisch gedolven, in open groeven of in de vorm van mijnexploitatie, met schachten en gangen. Soms stelt men de klei na het delven lange tijd aan de open lucht bloot, waardoor atmosferische invloeden — vooral vorst — er op kunnen inwerken.

Bepaalde eigenschappen, zoals plasticiteit en bindkracht, kunnen hierdoor gunstig worden beïnvloed. Voor producten, waaraan geen hoge eisen worden gesteld, wordt de klei vaak in de natuurvochtige toestand in een zgn. kleikneder, al of niet met andere kleisoorten vermengd, goed gekneed en dan voor draaien en vormen gebruikt. Soms wordt zij ook met minerale kleurstoffen gekleurd.

Voor fijnere producten is het nodig de klei voor het gebruik te zuiveren van gesteenteresten of andere ongewenste stoffen, plantenresten e.d. Dit zuiveren geschiedt door slibben en zeven. Bij het slibben wordt de gedroogde klei door intensief roeren verwerkt tot een dunne brij, die men door goten laat lopen, waarbij zware delen bezinken. De gezuiverde kleipap laat men dan in bassins tot rust komen, zodat de klei zich afzet; het overtollige water laat men afvloeien.

Veelal ook wordt de pap in filterpersen (zie onder) grotendeels ontwaterd; ook wordt wel gebruik gemaakt van electro-osmotische afscheiding.

Hier volgt een beschrijving van een normale werkwijze voor aardewerk met witte scherf; in aansluiting daaraan worden nog enige afwijkende methoden genoemd. Meestal worden de klei- en kaolinsoorten, in vochtige vorm uit de groeve gekomen, gedroogd, door zonnewarmte, op eesten, in droogtrommels enz. en daarna gemalen, gewoonlijk in twee trappen. Tal van machines zijn daarvoor in gebruik. Om de grove kleischollen tot stukjes van enkele cm te verwerken bezigt men walsen, kleiraspen e.d.

Voor de fijnere bemaling zijn het kollergangen van verschillend type, en desintegratoren; zgn. hamermolens kunnen grote kleischollen direct tot poeder verwerken. De andere — niet plastische — grondstoffen: veldspaat, krijt, kwarts e.d. worden vaak in gemalen toestand betrokken, doch ook wel ruw en dan in eigen bedrijf vermalen. De poederklei wordt in kuipen met water vermengd en met roerwerken tot een gelijkmatige brij verwerkt. De kleipap wordt gezeefd en — in kuipen, eveneens van roerwerken voorzien — met elkander en met de andere bestanddelen gemengd, met behulp van magneten van mogelijk aanwezige ijzerdeeltjes ontdaan en daarop als een dunne brij opgeslagen, of in zgn. filterpersen grotendeels ontwaterd.

Een filterpers is een toestel, waarin de kleipap met pompen wordt geperst tussen filterdoeken, opgehangen tussen ijzeren of houten kamers van zodanige vorm dat tussen ieder paar doeken resp. kamers een plaat ontstaat van het mengsel, de zgn. filterkoek. Het uitgeperste water vloeit weg; de filterkoek vormt een stijf kneedbare massa. Is de pers vol, dan wordt zij gelost, d.w.z. de kamers worden stuk voor stuk van een genomen en de koeken verwijderd, opgerold en in goed afgesloten ruimten opgeslagen. Men laat de massa vaak nog enige tijd liggen vóór het verdere gebruik (zgn. rotten); verschillende eigenschappen, zoals kneedbaarheid en bindkracht, worden hierdoor bevorderd.

Hetzelfde bereikt men ook wel met een zgn. strang- of strengpers, een machine die de massa nog eens goed kneedt en waaruit deze door een opening wordt geperst in de vorm van een staaf en strang, waarvan met staaldraad stukken worden afgesneden.

Thans de vormgeving, waarvan hier enkele methoden volgen. De bovenbedoelde pap wordt gebruikt voor het reeds eerder beschreven gietproces, hoewel ook vaak de gietmassa of gietpaat wordt gemaakt door de perskoeken te drogen, te verpoederen en opnieuw met water aan te maken. Ca 0,2 pct van een electrolyt, zoals soda, wordt de gietbrij toegevoegd.

De stijfplastische massa dient voor het draaien op de pottenbakkersschijf, voor het draaien van borden, schotels, kopjes e.d. en eventueel voor het uit de hand of in vormen vervaardigen van voorwerpen. De massa wordt vóór het gebruik nog eens goed gemengd, geklopt en gekneed; vooral om luchtblaasjes te verwijderen. Deze bewerking heet walken. Als de massa in een strangpers is gekneed, laat men dit walken meestal na, vooral als de pers een zgn. vacuumstrangpers is geweest, waaruit de massa nagenoeg vrij van luchtinsluitsels te voorschijn komt.

Het draaien van borden en schotels geschiedt ook op een pottenbakkersschijf. Er wordt een gipsmal op geplaatst, die aan de bovenzijde de vorm heeft van de voorkant van het bord. Op deze mal legt men een dun uitgewalste kleiplaat, goed aangedrukt met de hand of met een spons; schijf met mal en kleiplaat worden in draaiende beweging gebracht en de bovenzijde van de plaat met een, aan een hefboom bevestigd, metalen kaliber a.h.w. afgeschaafd in de vorm van de onderkant van het bord. Mal en bord worden van de schijf genomen en terzijde gezet.

Na enige tijd krimpt het bord van de mal los. Sedert enkele jaren bestaan \oor de bordenfabricage volkomen automatisch werkende machines. Kopjes en dergelijke worden op soortgelijke wijze vervaardigd; daarbij wordt niet óp, doch in een gipsvorm gewerkt. De wijze waarop nu de eerste bakking geschiedt hangt af van het oventype.

In ovens waarin de vlammen vrij door de gehele bakruimte spelen, wordt — als vanouds — het fijne aardewerk in bakken (kokers, cassetten, kapsels) van vuurvast materiaal gezet en aldus tegen directe aanraking met vlammen en fijne asdeeltjes (vliegas) beschermd. Bij moffelovens, waarbij de vlam niet in de eigenlijke bakruimte komt, doch deze geheel omspeelt, zijn kokers overbodig en wordt het te bakken goed vrij in de moffel gezet, waarbij gebruik gemaakt wordt van allerlei hulpmiddelen (platen, steunstukjes e.d.). Ook in electrische ovens kan dit ,,open bakken” worden toegepast. De baktemperaturen variëren, al naar de samenstelling van het aardewerk, tussen 900 en 1250 gr.

C. Het eenmaal gebakken goed heet merkwaardigerwijze over de gehele wereld „biscuit”. Is het eindproduct er een zonder decoratie, dan volgt onmiddellijk het glazuren, d.w.z. het biscuit wordt bedekt met een dunne laag van het mengsel, dat na tweede bakking een glasachtige deklaag op het voorwerp vormt. Zulke glazuren zijn samengesteld uit een gehele reeks van grondstoffen, waartoe behalve de bij de aardewerkmassa genoemde, ook menie, loodoxyde, borax, boorzuur, soda, potas, zinkoxyde, tinoxyde e.d. behoren, terwijl vooral bij ongedecoreerd aardewerk glazuren vaak worden gekleurd met oxyden of speciaal geprepareerde verbindingen van bepaalde metalen.

Zgn. onder glazuurdecoratie wordt op het biscuit aangebracht door beschildering met de hand, of wel door drukken, een procédé te vergelijken met decalcomanie. In dit geval zijn de kleurstoffen met daarvoor geschikte oliesoorten te zamen gemalen en gewreven tot een soort pasta, op de wijze van drukinkt. Ook worden decors verkregen door bespuiten, waarbij men schablones gebruikt. Als kleurstoffen komen slechts anorganische stoffen in aanmerking, in hoofdzaak oxyden, doch ook wel silicaten, aluminaten of andere metaalverbindingen.

Uitgangspunt is daarbij of men volkomen in een glazuur oplosbare kleuren wil verkrijgen en daarmede een egaal gekleurd glazuur, dan wel kleuren die in het smeltende glazuur niet oplossen. Behoudens een aantal minder gebruikelijke zijn het vooral oxyden en verbindingen van cobalt, koper, ijzer, mangaan, chroom, nikkel en uranium, die worden toegepast.

Thans volgt ook voor het gedecoreerde goed het glazuren op soortgelijke wij ze als boven beschreven. De tweede bakking, het „gladbakken”, beoogt het glazuurmengsel tot smelten en de kleuren tot ontwikkeling te brengen. In vele gevallen wijkt nl. de kleur van de „verf” vóór het bakken sterk af van die daarna; de eindkleur ontstaat door chemische reacties tussen de bestanddelen van de onderliggende massa — de „scherf” — van het glazuur en van de verf.

De baktemperaturen hangen nauw samen met de smeltbaarheid van de glazuren en lopen sterk uiteen. In de regel zijn zij aanzienlijk lager dan bij de biscuitbrand (1000-1100 gr. C.). De duur van het bakken varieert eveneens belangrijk met het product.

Wat de ovenatmosfeer betreft, bij het aardewerk is meestal een oxyderende ovenatmosfeer nodig; een enkele maal is een tijdelijke reductie gedurende het bakproces gewenst. Een typisch geval van reductie is reeds bij de lusterdecoratie genoemd. Scherf, kleuren en glazuur moeten steeds zoveel mogelijk bij elkander passen. Een glazuur met een smelttemperatuur van bijv. 1200 gr.

C. zal niet op een scherf die reeds bij ca noo gr. G. verweekt, kunnen worden gebruikt. Een moeilijkheid is het verkrijgen van een glazuur dat op een bepaalde scherf na het bakken geen haarscheuren vertoont. Dit verschijnsel, dat zich voordoet als een enkele glazuurbarst, doch ook als fijn netwerk over het gehele voorwerp, is vnl. het gevolg van een verschil in uitzetting van scherf en glazuur.

Daardoor ontstaat trekspanning, met als gevolg scheuren. Bij sommige siervoorwerpen kunnen haarscheuren juist een gewenst effect hebben ; men veroorzaakt ze opzettelijk en men spreekt dan van craquelé glazuren. Ook kan het glazuur onder drukspanning komen, hetgeen afschilferen en afspringen veroorzaakt. In de jongste tijd heeft bij vormgeving ook het persen een belangrijk aandeel ; dit geschiedt in stalen matrijzen en met behulp van hand-, kniehefboom-, frictie-, of hydraulische persen.

Men gaat daarbij uit van een zeer stijf kneedbare, ofwel van een vochtige griesvormige massa. Het laatste is vooral het geval bij de tegelfabricage. Het vochtige griesmengsel (6-10 pct water) wordt onder hoge druk samengeperst tot een vrij harde, goed hanteerbare tegel. Ook heden ziet men nog wel het gebruik van het dekkende glazuur of email op een gekleurde scherf, al of niet met decor, technisch geheel in de geest van het oude Delfts.

Het Makkumse aardewerk behoort tot dit type. De niet smeltende deklaag (slib of engobe) vindt eveneens nog toepassing. Ook kent men het procédé, waarbij een decor is aangebracht met gekleurde engobes, gekleurde kleideklagen, dat men „pâte sur pâte” noemt. Bij de geheel afwijkende methode van vormgeving met de strangpers wordt de massa door een mondstuk van speciale vorm geperst en in stukken gesneden.

Een voorbeeld van dit materiaal zijn de zgn. badcelstenen, voor bad- en douchecellen. Van de vele hiervoor gebruikte modellen noemen wij slechts de aan één zijde geglazuurde, voor het bekleden van wanden. Voorts behoren tot dit type de „trek- of splijtstenen”, die — paarsgewijze met elkander verbonden — worden „getrokken”, zoals het werken met de strangpers vaak wordt genoemd. Op het bouwwerk worden zij door kloven van elkander gescheiden.

Zij dienen vooral als muurbekledingsmateriaal.

De bij porselein vaak, bij aardewerk minder gebruikelijke versieringswijze door beschildering op het glazuur, wordt slechts toegepast voor kleuren die de temperaturen van de onderglazuurtechniek niet verdragen. Het aantal kleurnuances is bij deze veel lagere temperaturen aanmerkelijk groter, doch daartegenover staat de veel geringere duurzaamheid; vaak slijten zulke decors bij het gebruik af. Hier moeten maatregelen worden genomen om een redelijke aanhechting te verkrijgen van de kleurstoffen op het bij deze lage temperaturen niet smeltende glazuur. De kleuren worden daartoe vermengd met gemakkelijk smeltbare glazuren, die wel met de naam „Fluss” worden aangeduid.

Historische voorlopers van deze techniek vormen het rood, blauw en goud en de nabootsingen van het „familie verte” en het „familie rosé” van de oude Delftenaren.

IR H. W. MAUSER

Lit.: H. Hecht, Lehrb. d. Keramik (Berlin 1930); F. Singer, Die Keramik im Dienste von Industrie und Volkswirtschaft (Braunschweig 1923); H.

Salmang, Die physikalischen und chemischen Grundlagen der Keramik (Aachen 1933); A. Granger, La Céramique Industrielle (Paris 1929); B. Kerl, Handb. d. Tonwarenindustrie (Braunschweig 1907) ; A.

B. Searle, Chemistry and Physics of clays and other Ceramic Materials (London 1924); B. Leach, A Potters Book (London 1946); O. v. Falka, Majolika (Berlin 1907); W.

J. Furnival, Leadless décorative tiles, Fayence and Mosaic (London 1904); C. de Jonge, Oud Nederl. Majolica en Delftsch Aardewerk (Amsterdam 1947); The Journal of the American Ceramic Society (Columbus, Ohio, U.S.A.); Maria Penkala, European Porcelain (A’dam London 1947).

< >