Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Gregorius bar-hebraeus

betekenis & definitie

(zoon van den Hebreeër), met zijn Arabische naam Aboe’l-Faradsj geheten, (Malatia of Melitene in Klein-Armenië 1225/6 - Mar&ga 30 Juli 1286), een Jacobietisch Christen, was de zoon van den Israëlietischen geneesheer Ahron, die later het Christendom omhelsde. Reeds vroeg legde hij zich toe op de beoefening der Syrische, Arabische en Griekse talen, wijsbegeerte, natuur- en geneeskunde, zodat hij door zijn uitgebreide kennis algemene bewondering wekte en de bijnaam verwierf van „Sieraad des tijds” (Farid alzaman).

Enige tijd bracht hij als kluizenaar door in een grot bij Antiochië en begaf zich vervolgens naar Tripolis, waar hij reeds op 20-jarige leeftijd tot bisschop van Goebbasj werd gewijd. Een jaar later werd hij bisschop van Laqabbin en tussen 1253 en 1259 van Aleppo. In 1264 verkreeg hij de waardigheid van maphrejan (wijbisschop), onmiddellijk volgende op die van patriarch. Ais zodanig was Tagrit zijn officiële zetel, zijn ambt gaf hem het toezicht over Chaldaea en Assyrië. Meestentijds woonde hij te Mossoel Tebriz of te Mardga in Adherbeidzjan, waar hij overleed. Hoewel Jacobietisch kerkvorst genoot hij de hoogste achting en het grootste vertrouwen van Grieken, Armeniërs, Nestorianen en Moslims. Zijn graf vindt men in het klooster Mar Mattai bij Mossoel.Bar-Hebraeus heeft zelf zijn levensgeschiedenis opgesteld, terwijl de gebeurtenissen zijner laatste dagen er bijgevoegd zijn door zijn broeder Barsauma. Al zijn tijdgenoten zijn het eens in de lof van zijn meeslepende welsprekendheid, zijn uitgebreide belezenheid, zijn veelzijdige kennis en scherpzinnigheid. De zieken kwamen van alle kanten, om bij hem genezing te zoeken. Hij is een van de vruchtbaarste en meest betekenende schrijvers van Syrië, boven de maat van zijn tijd nauwgezet en critisch te werk gaande. Zijn talrijke geschriften handelen over geschiedenis, godgeleerdheid, wijsbegeerte, taalkunde en geneeskunde en zijn vooral voor den historicus nog van belang. Veel daarvan is alleen in handschrift aanwezig, maar kenners beschouwen hem als de evenknie, zo niet den meerdere van Albertus Magnus, den leermeester van Thomas van Aquino.

Zijn belangrijkste werk is ongetwijfeld zijn Chronicon Syriacum (Syrische kroniek), een geschiedenis der wereld van Adam tot op zijn tijd, waaruit hij kort voor zijn dood een uittreksel geleverd heeft in het Arabisch. De kroniek is in 1789 te Leipzig vrij slordig uitgegeven door Bruns en Kirsch, beter door Bedjan (Parijs 1890); zijn Chronicon ecclesiasticumdoor Abbeloos-Lamy (Leuven 1872-1877). Vanzijn commentaar op de Bijbel, zijn tal van onderdelen gepubliceerd. Zijn Ethicon is uitgegeven door Bedjan (1898), zijn Vermakelijke geschiedenissen door Budge (Londen 1897), zijn grammatica’s van het Syrisch zijn uitgegeven door Paulin Martin (Parijs 1872), en vert. door A. Moberg, Buch der Strahlen, die grössere Grammatik des Barhebrdus (Leipzig 1907-1913).

Lit.: J. Göttsberger, Barhebraus und seine Scholien zur heiligen Schrift (1900); A. Baumstark, Gesch. Syr. Litt., blz. 312 vlgg. (Bonn 1922).

< >