is de naam van een uitgebreid kanaalstelsel in het Z. van Zweden, dat te zamen met de Göta-elf (met het Trolhattankanaal) en met het Weneren Wettermeer, de Noordzee met de Oostzee verenigt en voor de binnenvaart van groot belang is. Het eigenlijke Götakanaal neemt een aanvang aan de oostzijde van het Wenermeer en leidt naar het 50 m hoger gelegen Vikenmeer (91,4 m boven de oppervlakte der zee).
Van hier, zijn hoogste punt, gaat het met een tussen de rotsen gebouwde sluis naar het Bottenmeer en dan naar het Wettermeer (bij Karlsborg). Verder loopt het kanaal door het Borenmeer en het Roxenmeer naar het Asplänfenmeer, vanwaar het door 16 sluizen in de lätbakenbaai de Oostzee bereikt. De lengte van het werkelijke kanalenstelsel is ca 97 km; de afstand van Göteborg naar de Oostzee 420 km, terwijl de zeeweg (d.i. de omweg om Schonen) de dubbele lengte heeft. De bodembreedte van het kanaal is 10,7-14,3, de breedte van de waterspiegel 26-29 en de diepte 3 m.
Er zijn 58 sluizen (w.o. 53 schutsluizen). Op 11 plaatsen heeft men havenkommen aangelegd voor een 50-tal schepen. Over het Götakanaal liggen 34 bruggen. Het plan om de Noorden Oostzee te verbinden is het eerst opgevat door bisschop Johan Brask (1516), doch pas in 1809-1830 door de ijver van graaf Bogislav von Platen ten uitvoer gebracht.
Het kanaal werd in 1832 voltooid en heeft ruim 10 mill. gld. gekost. Per jaar gaan er rond 5000 schepen door, totaal 300 000-400 000 n. r. t. inhoud, verder wat houtvlotten. Passagiersboten varen van Göteborg naar Stockholm in 58 uren.