Nederlands oudtestamenticus (Amsterdam 9 Sept. 1855 - Leiden 4 Sept. 1911), studeerde en promoveerde (1880) te Leiden op proefschrift De waarde der Syrische Evangeliën door Curston ontdekt en uitgegeven, was eerst predikant te Heiloo, daarna van 1884 tot 1907 hoogleraar in de Oudtestamentische vakken te Groningen en van 1907 tot aan zijn dood hoogleraar in het Hebreeuws te Leiden, als opvolger van H. Oort.
Ethisch theoloog, geestverwant van J. J. P. Valeton en van P. D. Chantepie de la Saussaye, aanvaardde hij op het terrein der literaire Bijbelcritiek het standpunt van zijn Leidse leermeesters A.
Kuenen en H. Oort. In zijn leerboeken wist hij de verschillende meningen helder en beknopt samen te vatten.Bibl.: Het ontstaan van den Kanon des Ouden Verbonds (Groningen 1889, 4de dr. 1908); Letterkunde des Ouden Verbonds (Groningen 1893, 3de dr. 1903), beide zijn leerboeken in de beste betekenis van dit woord, waarvan het eerste vert. werd i. h. Engels, Frans en Duits, het tweede i. h. Duits. Overige werken: commentaren op de bijbelboeken Spreuken, Prediker en Esther (in Kurze Hand-Commentar van Marti); Het Oude Test. van historisch standpunt toegelicht (1908); Nieuw Licht over het O. T., verspreide opstellen (1910).
Lit.: F. E. Daubanton en C. H. v. Rhijn, In memoriam Prof. Dr.
G. W., in: Theologische Studiën, XXIX (1911); L. H. E. Bleeker, G. W., ald. XXX (1912); J.
Domela Nieuwenhuis, G. W., in: Levensberichten Mij. van Ned. Lett. (1916/17).