Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Georgische talen

betekenis & definitie

is de naam, waarin men vier nauw verwante talen ten Z. van de Kaukasus samenvat, die een onderdeel van de Kaukasustalen vormen. De voornaamste van deze talen is het Georgisch, dat in deze taal zelf Kartwelisch genoemd wordt, zodat men ook wel van Kartwelische talen in plaats van Georgische talen spreekt.

De andere drie talen zijn het Mingrelisch, het Swanetisch en het Lazisch. Ze gaan op dezelfde grondtaal terug. Alleen de Georgiërs hebben een taal die ook geschreven wordt, in een van het Griekse afgeleid schrift. De geschriften gaan tot de tiende eeuw terug.

Deze oude geschriften zijn van Christelijk-religieuze aard.De meest karakteristieke phonemen van de Georgische talen zijn de laterale consonanten. Ze heten zo, omdat ze een laterale l bevatten, d.w.z. een l, waarbij de lucht langs de naar beneden gebogen zijkant van de tong ontwijkt. In oorsprong zijn deze consonanten clicks, d.w.z. geïnhaleerde consonanten, hoewel de consonanten in de tegenwoordige Georgische talen ejectief zijn of schijnen te zijn. De articulatie van deze consonanten is dikwijls heel ingewikkeld.

De tong maakt bijv. bij de als η geschreven consonant een sluiting vóór in de mond en één achter in de mond, terwijl bovendien de lucht lateraal ontwijkt, zodat deze consonant de indruk van een dentale spirant, gevolgd door een gutturale spirant en een l maakt (thchl). Het geheel wordt echter in één articulatiebeweging gevormd, zodat men moet spreken van één consonant en niet van een combinatie van drie consonanten. In de afzonderlijke Georgische talen zijn deze consonanten, nadat mediterrane en oriëntaalse rassen zich met het oorspronkelijke armenide ras vermengd hadden, dikwijls in haar samenstellende delen gesplitst, terwijl zich tussen die delen vocalen ontwikkeld hebben. De vocalen treden in deze talen dus secundair en laat op.

Deze laterale consonanten komen in het Oudgeorgisch in neutrale, in gemouilleerde, in gelabiovelariseerde en in gemouilleerde en tegelijkertijd gelabiovelariseerde vorm voor. Ze vormden op deze wijze veertig phonemen en het schijnt, dat daaruit en uit combinaties daarvan bijna alle Georgische wortels voortgekomen zijn. In de gemeen-Kaukasische taal hebben misschien geen andere consonanten dan deze veertig en nog drie niet-laterale clicks bestaan.

In de Georgische talen kan de wortel met prefixen en suffixen en met deze beide tegelijkertijd uitgebreid worden. Het werkwoord en het zelfstandig naamwoord worden door verschillende affixen uit elkaar gehouden. Bij het nomen is er geen verschil tussen subjectsen objectsvorm, wat samenhangt met eigenaardigheden in de betekenis van de werkwoordsvormen in de Georgische talen.

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: A. Meillet in: Les Langues du Monde, blz. 343 en 344 (Paris 1924); W. Schmidt, Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg (1926) ; H. Vogt, Esquisse d’une grammaire du géorgien moderne (Oslo 1936); J. van Ginneken, Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase (Amsterdam 1938); Georgica, A journal of Georgian and Caucasian studies.

Geschiedenis

De geografische gesteldheid van Georgië maakte, dat, hoewel een handelsweg van Indië-Perzië naar de Zwarte Zee het land verbond, reeds vroeg staatkundig twee delen te onderscheiden zijn: W.-Georgië, aan de Zwarte Zee, in de Oudheid Colchis geheten, en O.-Georgië, aan de bovenloop van de Koera, dat in de Oudheid de naam Iberia droeg. Colchis kwam al vroeg onder Griekse invloed, Iberia werd schatplichtig aan Perzië. In 65 v. Chr. moest heel Georgië de Romeinse heerschappij erkennen.

Sinds de 4de eeuw n. Chr. vooral drong het Christendom er door, maar in Iberia steeg de Perzische invloed. In de volgende eeuwen betwistten het Oostromeinse en het Perzische rijk elkaar het Georgische land, waarbij het W. meest Byzantijns, het O. meest Perzisch was. Na de ondergang van het rijk der Sassaniden in de 7de eeuw ging de strijd tussen Byzantijnen en Arabieren, doch door het verval van het kalifaat der Abassiden na de gde, en de verzwakking van het Byzantijnse rijk in de 11de eeuw kreeg Georgië de gelegenheid zelfstandig te worden.

Onder de dynastie (van Armeense afkomst) der Bagratiden werd het land staatkundig verenigd (het eerst door Bagrat III, gest. 1014). De 11de en 12de eeuw vormden de tijd van staatkundige bloei en grootste machtsomvang (tot over delen van Armenië en Perzië). Belangrijke vorsten zijn David II (10891125) en Georgij III (1156-1184). Onder de regering van de dochter van de laatste, Thamar (1184-1212), werd de vorstelijke macht beperkt door een soort staatsraad van feodale heren en rijke kooplieden.

De inval der Tataren (1234) knakte de bloei; na een herstel volgde een nieuwe Mongolenstorm onder Timoer Lenk in 1386. Slechts een korte herleving volgde in de eerste helft der 15de eeuw; dynastieke strijd en feodale verbrokkeling maakten het land op de duur weerloos tegen de expansiepogingen van het Osmaanse en het Perzische rijk. Gedeeltelijke islamisering der bevolking, vooral in het W., was het gevolg.

Hoewel de Georgische literatuur reeds in de 16de en 17de eeuw een zekere renaissance beleefde, was het toch eerst in de 18de eeuw, door de Turkse en Perzische verzwakking, mogelijk de staatkundige zelfstandigheid en eenheid te herstellen. De vorsten Teimoeraz (1744-’62) en Heraclius II (1762-’g8) droegen bij tot de politieke en economische herleving, maar onder de laatste was de Russische macht reeds aan de Zwarte Zee gevestigd. Hoewel Heraclius uit zijn partij kiezen in de Russisch-Turkse oorlog van 1768-1774 aan Russische zijde weinig voordeel had behaald, begaf hij zich toch in Russische bescherming en sloot in 1783 met Catharina II een verdrag, waarbij Georgië wel in binnenlandse zaken zelfstandig bleef, maar in zake de buitenlandse politiek Ruslands leiding erkende. Dit verdrag bleek de eerste stap tot de algehele inlijving, die in 1801 volgde.

Georgië werd een Russische provincie, bestuurd door Russische ambtenaren, met Russische taal in bestuur en rechtspraak en in het onderwijs. Ook verloor de Georgische kerk haar zelfstandigheid (autocephalie). De adel werd door het Russische bestuur gesteund in zijn grondbezit en rechten, en ook na de boerenbevrijding van 1861, die hier slechts langzaam doorgang vond, bleef de toestand der boeren slecht. Naast het Georgisch patriotse verzet tegen de Russische druk sloeg vooral sinds de jaren 90 de socialistische propaganda in, geleid door Tsjcheidze (later mensjewiek) en Jozef Wissarionowitsj Djoegasjwili (Stalin).

Op 26 Mei 1918 proclameerde de op 22 Nov. 1917 door de Nationale Assemblee gekozen Nationale Vergadering de onafhankelijkheid van de Sociaal Democratische Republiek Georgië. Deze onafhankelijkheidsverklaring werd op 12 Mrt 1919 door de Constitutionele Assemblee bevestigd. 25 Febr. 1921 verklaarde Georgië zich tot een socialistische Sovjet-republiek. Op het 15 Dec. 1922 gehouden Eerste Transkaukasische Sovjet-Congres verenigden Armenië, Azerbeidsjan en Georgië zich tot de Transkaukasische Federale Socialistische Sovjet-republiek met een federale grondwet, die op 16 Jan. 1923 in werking trad. In 1936 verwierf Georgië de status van een van de constituerende republieken van de Unie van Soc.

Sovjet-republieken; een nieuwe grondwet werd als gevolg van dit feit ingevoerd.

PROF. DR TH. J. G.

LOCHER

Lit.: W. E. D. Allen, A History of the Georgian People (1932); M.

F. Brosset, Histoire de la Géorgie, 5 dln (1849-’58) ; I. Deutscher, Stalin (1949); S. van Praag, De volkeren van de Sowjet Unie (1932), pag. 81-84; F. Bork, Das georgische Volk (1915).

< >