Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Georges Benjamin CLEMENCEAU

betekenis & definitie

Frans staatsman (Mouilleron-en-Pareds, Vendée, 28 Sept. 1841 - Parijs 24 Nov. 1929), ging in 1860 naar Parijs, om medicijnen te studeren. Hij kwam er in aanraking met het nieuwe artistieke en wijsgerige leven, maar ook met republikeinse kringen.

In 1865 promoveerde hij. De medische praktijk trok hem echter niet aan. Hij reisde naar de V.S. en gaf, om zijn brood te verdienen, les in het Frans aan een meisjesschool in Stamford bij New York. In 1869 trouwde hij met een van zijn leerlingen, Mary Plummer, maar dit huwelijk werd geen succes.

Nadat twee dochters en een zoon waren geboren, werd het ontbonden. De val van het Tweede Keizerrijk bracht Clemenceau, die nog geen helder idee had gehad over zijn toekomst, voor het eerst in actie. Tijdens het beleg van Parijs toonde hij als maire van Montmartre zijn leidersgaven. In de Nationale Vergadering gekozen, stemde hij in Bordeaux tegen het sluiten van vrede met Duitsland.Tijdens de Commune-opstand trachtte hij op Montmartre tussen het Parijse volk en de Franse regering in Versailles te bemiddelen. De jaren na 1871 verdeelde hij tussen medisch werk en de Parijse gemeentepolitiek. In 1875 werd hij voorzitter van de gemeenteraad.

In 1876 in de Kamer van Afgevaardigden gekozen, kreeg hij direct een vooraanstaande positie onder de radicale volksvertegenwoordigers. Hij maakte zich tot tolk van de Revanche-gedachte en bestreed uit dien hoofde de nieuwe Franse koloniale politiek van Ferry e.a. als een voor de natie gevaarlijke afleiding. Zijn knauwende destructieve ironie, die bijdroeg tot de val van menig ministerie, verschafte hem de bijnaam „de tijger”. Buitenlands-politiek wilde hij met zijn verzet tegen koloniale uitbreiding bereiken, dat geen conflict met Engeland ontstond: Clemenceau was sterk Angelsaksisch georiënteerd.

Een verkeerde taxatie van het optreden van generaal Boulanger, in wie hij oorspronkelijk een zeker vertrouwen had, en het feit, dat hij in het Panama-schandaal enigszins gecompromitteerd raakte door zijn betrekkingen met een avonturier, Cornélius Hertz, die zijn opinie-blaadje La Justice financieel had gesteund, maakten, dat hij in 1893 niet in de Kamer werd herkozen. In de volgende jaren publiceerde Clemenceau, behalve verscheidene artikelenverzamelingen, een roman ( Les plus forts) en een toneelstuk ( Le voile du bonheur). Een nieuwe periode van politieke activiteit brak aan met de Dreyfus-affaire. Eerst geloofde Clemenceau aan de schuld van Dreyfus, maar op 13 Jan. 1898 verscheen in zijn kolom in L’Aurore Zola’s J’accuse. Als kampioen van de Dreyfusards kwam hij in 1903 in de Senaat, maar hij trad niet zeer op de voorgrond, totdat hij in Mrt 1906 plotseling de post van minister van Binnenlandse Zaken aannam in het ministerie-Sarrien.

In Oct. vormde hij zelf een ministerie. Hij trad met troepen op tegen een stakingsepidemie, die Frankrijk toen teisterde. Dat hij in zijn regeringstaak echter niet veel behagen schepte, bleek uit de manier, waarop hij in 1909 een einde maakte aan zijn eigen ministerie: hij ensceneerde een ruzie met Delcassé, die hij niet kon uitstaan, en lokte in de Kamer een votum tegen zich uit. In een nieuw blad, L’Homme libre, liet hij zijn critiek op alles en nog wat weer de vrije teugel en hield daar niet mee op, nadat in 1914 de oorlog was uitgebroken.

Toen hij met de censuur in conflict kwam, die het blad ophief, kwam hij de dag daarop al weer met een ander uit, dat hij L’Homme enchaîné noemde en bij de frontsoldaten groot succes had.

Naarmate de oorlog slechter werd gevoerd en in Frankrijk défaitisme om zich heen greep, kwam de Franse president, Poincaré, overigens geen vriend van Clemenceau, tot het besef, dat Clemenceau aan het bewind moest komen: van het begin af had hij onwrikbaar in de overwinning geloofd. In Nov. 1917 vormde Clemenceau een ministerie, waarin hij absoluut domineerde en de andere ministers weinig meer dan poppen waren. Met een zelfvertrouwen, dat geen weifelingen kende, stelde hij zich de overwinning tot taak. Foch werd tot opperbevelhebber van alle geallieerde legers aan het Westelijk front benoemd en Clemenceau hield aan hem vast, ook na de catastrofe van de Chemin-des-Dames (27 Mei 1918).

Zijn vitaliteit deelde zich mede aan troepen en generaals, en na de Duitse ineenstorting werd hij niet alleen in Frankrijk, maar in alle geallieerde landen als de „vader van de overwinning” beschouwd.

Op de Parijse vredesconferentie wilde Clemenceau zeer ver gaan in een machteloos maken van het verslagen Duitsland, dat hij wilde verbrokkelen en verkleinen met de Rijn als westgrens, maar door het verzet van Wilson en Lloyd George tegen zijn plannen, moest hij met minder genoegen nemen. Hoewel hij zijn eisen tot het uiterste handhaafde, zolang dat mogelijk was, wilde hij de Anglo-Amerikaanse vriendschap niet verspelen. Door mannen als Poincaré en Foch werd dit uitgelegd als zwakheid. Dit, gevoegd bij zijn sterke persoonlijkheid, maakte, dat hij in Jan. 1920 niet tot president werd gekozen.

Het Franse parlement prefereerde de onbetekenende Deschanel, die bovendien al gauw krankzinnig bleek. Clemenceau trad nu ook als premier af.

In overeenstemming met zijn opvatting, dat de vrede door het vredesverdrag niet was verzekerd, maar een création continue eiste, maakte hij in 1922 nog een propaganda-reis naar de V.S. Maar zijn rol was uitgespeeld en zijn plaats werd eerst ingenomen door de Engeland en Amerika bruskerende Poincaré en daarna door de aan hun leiband lopende Briand. Beide stonden hem evenzeer tegen. In zijn Grandeurs et misères d’une victoire, dat na zijn dood verscheen, deed hij een laatste poging zijn landgenoten i.z. de Duitse kwestie gezonde raad te geven.

Op het eind van zijn leven keerde Clemenceau tot zijn artistieke en wijsgerige interesses terug: hij schreef een monografie over de schilder Monet, een van zijn zeer weinige vrienden, en een compendium van zijn individualistische en igde-eeuwsagnosticistische levensfilosofie: Au soir de la pensée.

j. R. EVENHUIS

Lit.: Georges Suarez, Cl. (Paris 19322); Léon Daudet, La vie orageuse de Cl. (Paris 1938); H. Mordacq, Le ministère Cl.: Journal d’un témoin (Paris 1930; Mordacq was Cl.’s voornaamste raadgever in militaire zaken); G. Bruun, Clemenceau (London 1944)» J Hampden Jackson, Cl. and the Third Republic (London 1948).

< >